Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Burgerweesmeisje in zondagse dracht met jonger weesmeisje in schort, 1914

Kraplap van gedessineerde katoen met een lintgarnering of 'boordje' aan de hals. De kraplap is bij lichte rouwdracht gedragen door een vrouw uit Staphorst of Rouveen. Hij is geschikt voor de opknapdracht, bijvoorbeeld bij het boodschappen doen. Hij kan ook in het werk gedragen worden. De stof van de kraplap was na de Tweede Wereldoorlog onder meer te koop bij de lokale manufacturenzaak in Rouveen. Deze stof werd ook veel gebruikt als 'stukjesgoed' voor schortenstukjes. Elf winterhulpspeldjes, elk bedrukt met het wapen en de naam van één van de provincies. De stichting Winterhulp Nederland, opgericht in 1940, was de nationaalsocialistische organisatie die tijdens de Tweede Wereldoorlog alle maatschappelijke hulpverlening in Nederland moest overnemen. Vanwege de verbondenheid van de stichting met de Duitse bezetter was deze onder veel Nederlanders niet populair. Gestreepte katoenen bovenrok, gedragen door een meisje uit Staphorst of Rouveen bij de daagse dracht. Katoenen varianten van de wollen zwart-blauw gestreepte rokkenstof kwamen na de Tweede Wereldoorlog in gebruik, voornamelijk voor de zomerdracht en vrijwel uitsluitend voor in en om het huis. Gedessineerde katoen met een paars fond en zwarte en witte motieven. De stof is te gebruiken voor kraplappen voor de rouw in Bunschoten en Spakenburg. Deze stof wordt specifiek gebruikt voor de zware rouw (rouw in jaren). Dit motief viel vanwege de witte vlekjes niet bij alle streekdrachtdraagsters in de smaak. Het motief werd wel spottend 'duvenstrongt' (duivenstront) genoemd. Deze stof werd na de Tweede Wereldoorlog onder meer verkocht in de manufacturenzaak van Willem Meester in Spakenburg. De stofbreedte is 77 centimeter. Het twijnen van zelfgesponnen schapenwol, gedemonstreerd door Beertje Veijer in Rouveen. Drie draden worden getwijnd tot één draad. In de loop van de Tweede Wereldoorlog was er bij de winkels geen breiwol meer te krijgen. Door zelfgesponnen schapenwol te twijnen, kon zelf breiwol voor kousen en sokken worden gemaakt. Aquarel van een Amsterdams weesmeisje uit het Burgerweeshuis in zondagse (huis)dracht. Op een kruk in het midden zit een jonger weesmeisje met een schort voor. De tekening is gemaakt in 1914 naar een pop in het Rijksmuseum Amsterdam. De pop is later overgebracht naar het Openluchtmuseum en in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan. 'Boordjeskraplap' van wollen mousseline. Uit naaisporen en garenresten blijkt dat deze kraplap meerdere keren is aangepast. De oorspronkelijke kraplap met lintgarnering op het voorpand dateert uit de periode van ongeveer 1880-1900. Vermoedelijk was hij toen bedoeld voor naar de kerk of voor speciale gelegenheden. Al ruim voor de Tweede Wereldoorlog is ook op de achterzijde van de kraplap een lintgarnering aangebracht. Daarmee werd het kledingstuk een zogenaamde 'boordjeskraplap', een kraplap met voor én achter lintgarnering. De boordjeskraplap wordt als winterdracht onder het buisje (een doordeweeks winterjak) of het kaschijn (een zondags winterjak) gedragen. Deze lintgarnering is later nog vervangen door een andere. Meerkleurig gedessineerde katoen. Deze stof werd na de Tweede Wereldoorlog in Staphorst en Rouveen gebruikt voor kraplappen en schortstukjes voor de doordeweekse dracht, maar ook voor kussenslopen en schoorsteenvallen. 'Zieden kraplap', afkomstig uit Staphorst of Rouveen. Dergelijke kraplappen van 'zijde' werden vóór de Tweede Wereldoorlog alleen gedragen door ongehuwde, oudere meisjes als pronkkleding naar de kerk in de zomer. Gezien de kleurencombinatie is dit exemplaar gedragen bij de lichte rouwdracht. Dit messing Zuid-Hollandse oorijzer was al vóór de Tweede Wereldoorlog in bezit van het Nederlands Openluchtmuseum. Volgens een opmerking in het inventarisboek zou het gedragen zijn door een koopvrouw uit Dordrecht. Als datering staat erbij: ‘1898’. Aangezien het oorijzer werd verworven van het Rijksmuseum in Amsterdam en bovendien de aantekening '1898' draagt, is het mogelijk dat het deel uit heeft gemaakt van de tentoonstelling ‘Nationale Kleederdrachten Harer Majesteits Onderdanen’ in 1898 in Amsterdam. Het is echter niet duidelijk bij welk kostuum dit ijzer gehoord zou hebben. Houten winterhulphanger met aan de voorzijde een afbeelding van hulsttakken en aan de achterzijde de tekst: 'Winterhulp December 1941'. De stichting Winterhulp Nederland, opgericht in 1940, was de nationaalsocialistische organisatie die tijdens de Tweede Wereldoorlog alle maatschappelijke hulpverlening in Nederland moest overnemen. Vanwege de verbondenheid van de stichting met de Duitse bezetter was deze onder veel Nederlanders niet populair. Nationale feestrokken of bevrijdingsrokken werden na de bevrijding van Nederland in 1945 gemaakt. Ze bestaan uit een aantal kleine lapjes die als een soort patchwork aan elkaar zijn gezet. Textiel was immers op de bon en zeer schaars na de oorlog. Ieder jaar, als ze bij de bevrijdingsfeesten weer werden gedragen, kon er een nieuw jaartal op geborduurd worden. Het maken van dergelijke rokken werd gestimuleerd door een speciaal 'rokkencomité'. Deze rok is gemaakt van katoen waarop allerlei gekleurde lapjes van verschillende stoffen zijn gestikt. Op één van deze lapjes is de naam ‘RENÉE ERAS’ geborduurd. Op de onderzijde zijn driehoeken van stevig wit katoen gestikt, waarvan er bij drie met blauw garen is geborduurd: ‘1945 - 5 mei – 1946’. Linnen muts, afgezet met Valenciennes kloskant. De kant heeft een vijfgaatjesgrond. In de motieven is een siergrond toegepast, zogenaamde sneeuwvlokken. Rond de motieven is geen dikke contourdraad gebruikt. De muts was voor de Tweede Wereldoorlog al aanwezig in het Nederlands Openluchtmuseum. Het is niet bekend waar deze muts is gedragen. Aquarel van een Marker meisje dat nog niet geheel is aangekleed. De tekening gemaakt naar een pop die destijds in het Rijksmuseum in Amsterdam stond. De pop is later naar het NOM overgebracht, maar is vervolgens verloren gegaan in de Tweede Wereldoorlog. Dit model pet werd in Staphorst en Rouveen een 'koolblattie' ofwel koolblaadje genoemd. De petten zijn daar vermoedelijk aan het eind van de negentiende eeuw in de mode gekomen. Staphorsters hadden een gladde, glimmende klep en Rouveners droegen een met stof overtrokken klep aan hun koolblaadje. Dit exemplaar kan door een man of jongen uit Staphorst zijn gedragen. Na de Tweede Wereldoorlog werden koolblatties alleen nog door ouderen gedragen. Nationale feestrokken of bevrijdingsrokken werden na de bevrijding van Nederland in 1945 gemaakt. Ze bestaan uit een aantal kleine lapjes die als een soort patchwork aan elkaar zijn gezet. Textiel was immers op de bon en zeer schaars na de oorlog. Ieder jaar, als ze bij de bevrijdingsfeesten weer werden gedragen, kon er een nieuw jaartal op geborduurd worden. Het maken van dergelijke rokken werd gestimuleerd door een speciaal 'rokkencomité'. Deze rok is gemaakt van witte katoen waarop allerlei gekleurde lapjes zijn gestikt. Op de onderzijde zijn driehoeken van blauwe katoen gestikt, waarvan op sommige met oranje garen is geborduurd: ‘5 mei 1946 - 5 mei 1947 - 5 mei 1948 - 5 mei 1949 - 5 mei 1950 - 5 mei 1951’. Aan de voorzijde links, op een lapje van groene katoen met oranje garen, is de naam ‘Gerda’ geborduurd. Er zijn drie feestrokken uit het gezin Van Terwisga-Maarschalk verworven. Deze rok is door moeder Gerda van Terwisga gemaakt voor de oudste dochter, Marijke, die op 21 augustus 1939 is geboren. Op de rok is de naam Gerda geborduurd. Volgens de tweede dochter Wilma slaat dit op de naam van de maakster, moeder Gerda. Ook de derde dochter, geboren in november 1943, heette Gerda. Ten tijde van het dragen van de rokken woonde het gezin in Doetinchem. De rokken werden gedragen met een simpel effen bloesje. Hul, mogelijk gedragen als strandhul in de eerste decennia van de twintigste eeuw. De hul heeft een bol van geborduurde tule en een voorstrook van machinale kant. De kantstrook is verbreed met een strook machinale stiptule. In de eerste helft van de twintigste eeuw dragen de vrouwen in Noordwijkse dracht fraaiere hullen bij hun zondagse dracht. Dergelijke eenvoudige hullen werden in die periode in Noordwijk verkocht aan badgasten, onder meer in het manufacturenzaakje van Essie. Door materiaalschaarste na de Tweede Wereldoorlog zijn dergelijke eenvoudige hullen tot in de jaren 1950 nog wel gedragen door vrouwen in Noordwijkse streekdracht. De manier waarop de muts aan de achterzijde werd ingevouwen maakte het verschil tussen een Zandvoortse, Noordwijkse of Katwijkse hul. Gedessineerde katoen met een paars fond en zwarte en witte motieven. De stof is te gebruiken voor kraplappen voor de rouw in Bunschoten en Spakenburg. Deze stof wordt specifiek gebruikt voor de zware rouw (rouw in jaren). Deze stof werd na de Tweede Wereldoorlog onder meer verkocht in de manufacturenzaak van Willem Meester in Spakenburg. De stofbreedte is 78 centimeter. Nationale feestrokken of bevrijdingsrokken werden na de bevrijding van Nederland in 1945 gemaakt. Ze bestaan uit een aantal kleine lapjes die als een soort patchwork aan elkaar zijn gezet. Textiel was immers op de bon en zeer schaars na de oorlog, Ieder jaar, als ze bij de bevrijdingsfeesten weer werden gedragen, kon er een nieuw jaartal op geborduurd worden. Het maken van dergelijke rokken werd gestimuleerd door een speciaal 'rokkencomité'. Deze rok is gemaakt van wit katoen, waarop allerlei gekleurde lapjes van katoen zijn gestikt. Op de onderzijde zijn driehoeken van rood keperkatoen gestikt, waarvan op sommige met wit garen is geborduurd: ‘5 mei 1946 - 5 mei 1947 - 5 mei 1948 - 5 mei 1949’. Op de voorzijde rechts, op een lapje van effen blauw katoen, is met wit garen de naam ‘Gerda’ geborduurd. Er zijn drie feestrokken uit het gezin Van Terwisga-Maarschalk verworven. Deze rok werd door moeder Gerda van Terwisga gemaakt voor de derde dochter, Gerda, geboren op 7 november 1943. De naam Gerda is op de rok geborduurd. Volgens zus Wilma slaat deze naam echter op de maakster, moeder Gerda. Ook de rok van de oudste dochter Marijke draagt de geborduurde naam Gerda. Ieder jaar op 5 mei droegen de meisjes de rokjes. Toen deze te klein werden, werden ze volgens dochter Wilma verlengd met een gekleurde band. Ten tijde van het dragen van de rokken woonde het gezin in Doetinchem. De rokken werden gedragen met een simpel effen bloesje. Voor de Tweede Wereldoorlog werden voor de zondag en als opknappersdracht in de winter vooral fluwelen kraplappen gedragen. In de zomer waren de kraplappen van (kunst)zijde of satijn. Na 1945 gingen de Urker vrouwen zowel doordeweeks als 's zondags steeds meer kleurige satijnen kraplappen dragen met een geborduurd 'artjen' (hartje). Set van zeventien tweede gehalte zilveren knopen, zogenaamde 'Zeeuwse knopen'. Dit model knoop is vanaf circa 1890 tot na de Tweede Wereldoorlog gemaakt en wordt nog steeds nieuw gemaakt in Zeeland. Deze set is afkomstig uit Staphorst of Rouveen. Door jongens en mannen worden sets van achttien knopen gedragen als sluiting van de hemdrok. Gedessineerde katoen met een paars fond en zwartpaarse, zwarte en paarse motieven. De stof is te gebruiken voor kraplappen voor de rouw in Bunschoten en Spakenburg. Deze stof wordt specifiek gebruikt voor de zware rouw (rouw in jaren). Deze stof werd na de Tweede Wereldoorlog verkocht in de manufacturenzaak van Willem Meester in Spakenburg en gedrukt naar 'antiek dessin'. De stofbreedte is 90 centimeter. De stof kostte in 1964 fl. 6,50 per meter. Zondagse plooimuts voor een ouder meisje. Dergelijke plooimutsen werden gedragen door meisjes uit meer welgestelde families. Als een meisje volwassen werd, werd de muts verwisseld voor de oorijzermuts. Deze muts was voor de Tweede Wereldoorlog al verdwenen uit het straatbeeld. Staphorst is één van de weinige plaatsen waar kinderen nog tot het einde van de twintigste eeuw in dracht liepen. Vooral de meisjes, want de jongensdracht verdween snel na de Tweede Wereldoorlog. De kleding van Hendrik Veijer laat een overgangsvorm zien. Bij de Staphorster klepbroek en het traditionele vest draagt hij een voor die tijd moderne gebreide trui. Het is voor het eerst dat gebreide truien en wat later ook meisjesvesten bij de Staphorster dracht te zien zijn. Geruite katoen, zogenoemd 'fries', met een wit fond met ingeweven rode en groene ruiten. Gebruikt voor schorten, schortstukjes en boormouwen (losse mouwtjes) in Bunschoten en Spakenburg. Deze stof is vooroorlogs. Na de Tweede Wereldoorlog is dit dessin opnieuw geproduceerd. Daagse kraplap van gedessineerde katoen met een gehaakte garnering op het voorpand (het 'boordje'). Gezien de kleurstelling is deze kraplap geschikt om te dragen in de lichte rouw. De gedessineerde stof was na de Tweede Wereldoorlog onder meer te koop op de markt in Meppel. Aquarel van een 14-jarig Marker meisje. De tekening is gemaakt in maart 1914 naar een pop in het Rijksmuseum Amsterdam. De pop is later overgebracht naar het NOM en in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan. Onderrok van een los, misschien met de hand, geweven katoen. Het is niet bekend waar de rok is gedragen. Drie metalen armschildje van de Luchtbeschermingsdienst met de opschriften: 'Plv. Blok-hoofd L.B.', 'L.B. V.R.' en 'Blok-ploeg L.B.' De Luchtbeschermingsdienst wees de bevolking op het gevaar van luchtaanvallen en controleerde de verduistering van gebouwen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Handgeweven wollen schort met ingeweven randdessin, bestaande uit twee weefbreedtes die in het midden aan elkaar gezet zijn. Dergelijke schorten werden in de negentiende eeuw algemeen gedragen bij onder meer de opknapdracht. Ze raken vóór de Tweede Wereldoorlog als zodanig in onbruik. Tot omstreeks 1965 worden ze nog wel gedragen als 'leereschort' (catechisatieschort). De catechisatie vond plaats tijdens de wintermaanden. Men droeg het schort dan ook in combinatie met het buisje (doordeweeks winterjak). Fragment van een kraplap van gedessineerde katoen. De stof heeft een paars fond en zwarte motieven. Deze kraplap werd gedragen bij de rouwdracht in Bunschoten en Spakenburg. De stof is specifiek voor de 'vierljaarsrouw' (rouw in maanden). Er bestaat van dit motief ook een variant met paarse motieven op een wit fond. Die variant is geschikt voor de 'zeuvenwekesrouw' (rouw in weken). Aan de rand van de stof zit een lus van witte katoenen keperband, waardoor de kraplapband gehaald kon worden. De voering van witte katoen is paars doorgelopen tijdens het wassen. De stof dateert van voor de Tweede Wereldoorlog. Na de Tweede Wereldoorlog is dit dessin opnieuw in productie geweest, maar met een minder scherpe tekening. Lange lakense jas, zogenaamde 'buis'. Deze negentiende-eeuwse jas werd in Staphorst tot het begin van de twintigste eeuw gedragen door de bruidegom tijdens het kerkelijk huwelijk en door de doopvader. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd de buis ook gedragen bij begrafenissen en bij kerkgang gedurende de eerste weken van een zware rouwperiode. Zilveren oorijzer met gouden krullen met acht windingen. Aan het aantal windigen was de welstand van de familie af te lezen. De krullen van dit ijzer hebben echter niet alleen acht windingen maar zijn bovendien met gouden verbindingen (stiften) en gouden klinknagels aan de zilveren oorijzerband bevestigd. Dat geeft aan dat het oorijzer gedragen zal zijn door een vrouw of meisje van gegoede komaf. Het oorijzer is vervaardigd in 1954 (jaarletter T) door F.G.A. Drost in Staphorst. Hij gebruikte tijdens de eerste decennia van zijn werkzame periode het meesterteken van zijn moeder, A.J. Drost-Keus. Haar meesterteken was het aangepaste meesterteken van haar in de Tweede Wereldoorlog omgekomen man: A.O. Drost. Zogenaamde 'zieden kraplap', afkomstig uit Staphorst. Dergelijke kraplappen werden vóór de Tweede Wereldoorlog alleen gedragen door oudere, ongehuwde meisjes als pronkkleding naar de kerk in de zomer. Voor de Tweede Wereldoorlog droeg de bruid zowel in de winter als in de zomer bij het burgerlijk huwelijk een buisje (het eigenlijke winterjak). In de tweede helft van de twintigste eeuw droegen bruiden steeds meer de borstrok met kraplap, zonder het buisje. Vanaf dit moment konden dergelijke kraplappen ook door bruid bij haar burgerlijk huwelijk gedragen worden. Dit exemplaar dateert, gezien het materiaal, van vóór de Tweede Wereldoorlog. Zogenaamde 'karpoets' van bont. Voor de Tweede Wereldoorlog droeg wie het betalen kon een karpoets van bont van een ongeboren lam. In de oorlog was dit materiaal niet meer te krijgen en ging men de karpoets of karpoes van een ruw soort wollen laken maken. Tot dan toe noemde men deze 'armeluis karpoesen'. De karpoets werd 's winters gedragen. 's Zomers droegen de Urker mannen een hoed. De strikjes werden aanvankelijk achter en later steeds meer aan de voorkant gedragen. Het binnenwerk van de karpoets is van leer. Gedessineerde katoen met een paars fond en zwarte, paarse en witte motieven. De stof is te gebruiken voor kraplappen voor de rouw in Bunschoten en Spakenburg. Deze stof wordt specifiek gebruikt voor de zware rouw (rouw in jaren). Hij is waarschijnlijk gekocht in de manufacturenzaak van Willem Meester in Spakenburg, die dit dessin na de Tweede Wereldoorlog in zijn assortiment had. De stof is gedrukt naar een antiek voorbeeld. De stofbreedte is 90 centimeter. De stof kostte in 1964 fl. 6,50 per meter. Stuk karkas, afkomstig uit de geplooide voorstrook van een 'toefmuts' (kornetmuts) uit Staphorst. Het karkas is vervaardigd van koperdraad dat waarschijnlijk afkomstig is uit een fietsdynamo. Dit soort karkas wordt ter plaatse door de mutsenmaaksters 'oorlogskarkas' genoemd. Het werd gebruikt tijdens de Tweede Wereldoorlog en in de periode daarna, toen er geen laitondraad te krijgen was. De doopmuts is gemaakt voor een dopeling in de rouw. Wanneer er geen sprake is van rouw is de doopmuts van doorgestopte tule en opgemaakt met rood en blauw lint. Het gebruik van zwart lint voor de rouw kwam pas na 1960 in de mode. Vóór die tijd werd alleen wit lint toegepast. Tot in het begin van de twintigste eeuw waren dergelijke doopmutsjes niet gevoerd, maar werden ze over een ondermutsje gedragen. Op gegeven moment werden de doopmutsjes gevoerd met papier. Na de Tweede Wereldoorlog werd het gebruikelijk om de doopmutsjes te voeren met katoen of satijn. Aquarel van een Amsterdams weesmeisje uit het Burgerweeshuis in zondagse (huis)dracht. De tekening is gemaakt in 1914 naar een pop in het Rijksmuseum Amsterdam. De pop is later overgebracht naar het NOM en in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan. Drie winterhulpspeldjes met voorstellingen van Klein Duimpje die in een hand staat. De stichting Winterhulp Nederland, opgericht in 1940, was de nationaalsocialistische organisatie die tijdens de Tweede Wereldoorlog alle maatschappelijke hulpverlening in Nederland moest overnemen. Vanwege de verbondenheid van de stichting met de Duitse bezetter was deze onder veel Nederlanders niet populair. Borstrok of vrouwenjak van kalamink, afkomstig uit Staphorst. Over de negentiende-eeuwse toepassing van dergelijke kalaminken jakken is weinig bekend. Tot de Tweede Wereldoorlog zijn kalaminken borstrokken nog gedragen door jonge, ongehuwde vrouwen bij de pronkdracht naar de kerk in de zomer. In laatstgenoemde periode golden de paarsblauwe exemplaren voor uit de rouw. De zwarte exemplaren, afgewerkt met zwart koord, werden in de zware rouw gedragen. Vanaf ongeveer 1920 kreeg de dopeling in Huizen een dun, wit katoenen schortje aan over het blauwe doopjurkje. Dit doopjurkje was vaak gemaakt van het blauwe trouwschort van de moeder. Ook hele kleine kinderen droegen een schortje van een witte stof met een werkje erin. De kinderdracht is in Huizen al voor de Tweede Wereldoorlog verdwenen. Nationale feestrokken of bevrijdingsrokken werden na de bevrijding van Nederland in 1945 gemaakt. Ze bestaan uit een aantal kleine lapjes die als een soort patchwork aan elkaar zijn gezet. Textiel was immers op de bon en zeer schaars na de oorlog. Ieder jaar, als ze bij de bevrijdingsfeesten weer werden gedragen, kon er een nieuw jaartal op geborduurd worden. Het maken van dergelijke rokken werd gestimuleerd door een speciaal 'rokkencomité'. Deze rok is gemaakt van witte katoen waarop allerlei gekleurde lapjes zijn gestikt. Op de onderzijde zijn driehoeken van groene katoen gestikt, waarvan op sommige met oranje garen is geborduurd: ‘5 mei 1946 - 5 mei 1947 - 5 mei 1948 - 5 mei 1949 - 5 mei 1950 - 5 mei 1951- 5 mei 1952’. Aan de voorzijde links, op een lapje van lichtgroene katoen met oranje garen, is de naam ‘Wilma’ geborduurd. Er zijn drie feestrokken uit het gezin Van Terwisga-Maarschalk verworven. Deze rok was van Wilma, geboren op 10 november 1940. Ze was de tweede van drie dochters. Ten tijde van het dragen van de rokken woonde het gezin in Doetinchem. De rokken werden gedragen met een simpel effen bloesje. Gedessineerde katoen met een paars fond en zwartpaarse en witte motieven. De stof is te gebruiken voor kraplappen voor de rouw in Bunschoten en Spakenburg. Deze stof wordt specifiek gebruikt voor de zware rouw. Hij is na de Tweede Wereldoorlog in Bunschoten en Spakenburg verkocht door 'De Elburger', een stoffenhandelaar uit Elburg. Dergelijke hullen van batist worden tot op heden gedragen door enkele oudere vrouwen in Staphorst en Rouveen. Dit is een hul voor de begrafenis en voor de kerkgang in de eerste periode van de zware rouw. De huidige mutsen zijn van lichtblauwe glasbatist. Dit exemplaar stamt uit de periode vóór de Tweede Wereldoorlog. Toen waren de hullen voor de zware rouw nog nagenoeg wit. Drie winterhulpspeldjes met voorstellingen van Hans en Grietje bij het huisje van de boze heks. De stichting Winterhulp Nederland, opgericht in 1940, was de nationaalsocialistische organisatie die tijdens de Tweede Wereldoorlog alle maatschappelijke hulpverlening in Nederland moest overnemen. Vanwege de verbondenheid van de stichting met de Duitse bezetter was deze onder veel Nederlanders niet populair. Aquarel van een Marker vrouw. Ze is op verschillende manieren afgebeeld: A. De voorzijde zonder rijglijf. B. De voorzijde met rijglijf en overmuts. C. De achterzijde met rijglijf en overmuts. D. De voorzijde met rijglijf, overmuts en rode bauw. De tekening is gemaakt in 1913 naar een pop in het Rijksmuseum Amsterdam. De pop is later overgebracht naar het Openluchtmuseum en in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan. Paar 'strikken' van verguld messing met imitatieparels van plastic, gemaakt in de eerste helft van de twintigste eeuw. Dergelijke oorijzerhangers zijn gedragen op Walcheren. Dit paar is verworven van een vrouw uit Arnemuiden. Vergulde strikken met imitatieparels zijn gedragen door armere mensen die geen geld hadden voor gouden strikken met echte parels. In Arnemuiden had een groot deel van de vissersbevolking het voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog niet zo breed en kwamen vergulde strikken met imitatieparels meer voor dan op de rest van het eiland Walcheren. Dergelijke strikken zijn tegenwoordig zeldzaam. Zogenaamd meander - of mensenpetje, afkomstig van Walcheren. De jongensdracht is op Walcheren voor de Tweede Wereldoorlog al grotendeels uitgestorven. Gedessineerde katoen met een paars fond en zwartepaarse en lichtpaarse motieven. De stof is te gebruiken voor kraplappen voor de rouw in Bunschoten en Spakenburg. Deze stof wordt specifiek gebruikt voor de zware rouw (rouw in jaren). Dit motief wordt ter plaatse 'veertjes' genoemd. Deze stof werd na de Tweede Wereldoorlog in Bunschoten en Spakenburger onder meer verkocht door 'De Elburger', een stoffenhandelaar uit Elburg. De stof is gedrukt naar antiek voorbeeld. De stofbreedte is 79 centimeter. Nationale feestrokken of bevrijdingsrokken werden na de bevrijding van Nederland in 1945 gemaakt. Ze bestaan uit een aantal kleine lapjes die als een soort patchwork aan elkaar zijn gezet. Textiel was immers op de bon en zeer schaars na de oorlog. Ieder jaar, als ze bij de bevrijdingsfeesten weer werden gedragen, kon er een nieuw jaartal op geborduurd worden. Het maken van dergelijke rokken werd gestimuleerd door een speciaal 'rokkencomité'. Deze rok is gemaakt van witte katoen, waarop allerlei ongelijke lapjes van effen en bontgekleurde stoffen zijn genaaid. Op sommige lapjes zijn in verschillende kleuren dateringen en teksten geborduurd: ‘10 mei 1948’, ‘Indië 8-12-1941’, een ornament met het jaartal ‘1944’, ‘1945’, ‘Indië 16-8-1945’, ‘Oranje boven’, ‘5 mei 1945’, ‘5 mei 1948’, een kroontje met eronder een ‘W’ en de datering ‘31-8-1948’, ‘48.2 sep.’, ‘DÉFILÉ’, een kroontje met de letter ‘J’, ‘6 sep 48.’ en ‘5 mei 1949’. Op de rok is met een stempel de volgende tekst gedrukt: ‘Nationale feestrok - samengevoegd op één ondergrond. NI 1948’. In de binnenzijde is geborduurd: ‘B. Fohren’. Bij het vijftigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina vond op 2 september 1948 in Amsterdam het rokkendéfilé plaats, waar duizenden vrouwen aan meededen. Volgens een geborduurd opschrift is deze rok toen ook gedragen. Zogenaamde 'karpoets' van laken. Voor de Tweede Wereldoorlog droeg wie het kon betalen een karpoets van bont van een ongeboren lam. In de oorlog was dit materiaal niet meer te krijgen en ging men de karpoets of karpoes van een ruw soort wollen laken maken. Tot dan toe noemde men deze 'armeluis karpoesen'. De karpoets werd 's winters gedragen. 's Zomers droegen de Urker mannen een hoed. De strikjes werden aanvankelijk achter en later steeds meer aan de voorkant gedragen. Het dessin van de wollen mousseline van deze kraplap is in Staphorst bekend onder de naam 'lampionnetjes'. De kraplap dateert uit de periode 1900-1940. Na de Tweede Wereldoorlog is het model van de kraplap met allerlei verschillende lapjes aangepast aan de veranderde mode. Deze stukjes zijn op de schouders tussen het voor- en achterpand gezet. Hierdoor werd onder andere de halslijn dieper. Je zag het verschil in dessin toch niet, omdat ze onder de schouderdoek vielen. Een dergelijke kraplap hoorde bij de kerkdracht en gelegenheidsdracht. Deze doopdeken is onderdeel van een complete set kleding voor een dopeling in de rouw in Staphorst of Rouveen. Aan deze deken zijn twee opeenvolgende modes af te lezen. Oorspronkelijk was de deken bekleed met geblauwde katoen, waarover witte batist werd gezet. Het gebruik om de doopdeken te voeren met glimmende, blauwe satijn zonder batist is van na de Tweede Wereldoorlog. Deze doopdeken is bijzonder, omdat de oude bekleding (geblauwd katoen en batist) bij de modernisering niet is verwijderd. Deze oude bekleding was immers toch niet zichtbaar wanneer de doek ingevouwen was.

Vervaardiger
  • Terwisga-Maarschalk, Gerarda Jacoba Gesina van
  • Drost-Keus, Alberdina Johanna
  • Winterhulp Nederland
  • Kos-Kos, G.
  • Beelen, Hans van
  • Molkenboer, Theo
Identificatienummer van Nederlands Openluchtmuseum
  • N.16412
  • N.16413
  • N.16414
  • K.293-69
  • HM.1691
  • K.162-77
  • K.192-44
  • K.101-79
  • HM.2904
  • K.127-77
  • K.580-49
  • N.16410
  • N.16411
  • Z.12-49
  • N.1572
  • N.1571
  • ST 0099
  • K.258-56
  • HM.11
  • K.17-OV
  • AA 30994
  • K.70-59
  • AA 30997
  • N.3108
  • K.203-64
  • N.4871
  • HM.1190
  • HM.7252
  • K.116-72
  • ST 0021
  • K.102-79
  • HM.2609
  • K.129-77
  • K.36-62
  • N.1831
  • NOM.46663-74
  • N.3056
  • K.219-63
  • K.185-46
  • HM.6250
  • K.103-79
  • ST 0105
  • ST 0104
  • ST 0107
  • ST 0106
  • K.284-55
  • ST 1115
  • ST 0103
  • N.1829
  • ST 0146
  • AA 2884
  • K.166-77
  • AA 2883
  • K.39-68
  • ST 0108
  • Z.151-48
Trefwoorden
  • sieraad
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
De Oorlogsbronnen.nl nieuwsbrief bevat een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
WO2NETMinisterie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards