Archief van de polder De Egmondermeer
Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen De droogmaking van de Egmondermeer In het tweede kwart van de "16e" eeuw maakte men een start met het droogmaken van de vele meren die het Noorderkwartier van Holland rijk was. Twee Alkmaarders pakten het eerste project aan, de Achtermeer, gelegen bezuiden hun stad. Dit water viel in 1533 droog. Daarmee was de eerste echte droogmakerij van ons land een feit. Na de Achtermeer volgden in een hoog tempo diverse andere kleine meren in het Geestmerambacht als de Kerkmeer, de Daalmeer, de Vroonermeer en het Zwijnsmeertje. De Egmonder- en Bergermeer vormden met een gezamenlijke oppervlakte van ruim 1.300 hectare een onderneming van een veel groter kaliber dan de genoemde meertjes. Het ging om een uitgestrekt gebied van plassen met hier en daar een eilandje bewesten Alkmaar. De wateren van de twee aan een liggende meren vormden meteen een boezem voor het omliggende gebied. Deze boezem waterde via het Kwakelsluisje en de grachten van Alkmaar af op de Schermer. In dit sluisje werd ook druk gevist. In 1532 plaatsten de belanghebbenden verder twee windmolens benoorden Alkmaar, de Brantgen Jan Heinismolens, om hun boezem te bemalen. Deze molens sloegen uit op de vaart van Alkmaar naar de Hondsbossche Zeewering bij Petten, die het jaar daarvoor sterk was verbeterd. Zie over de Achtermeer C. Streefkerk, ‘De Achtermeer, een verscholen monument’, Archivaria 4 (1991) 10-15; H.J. Avis, ‘Waterstaat en waterschappen in het Geestmerambacht’, West-Frieslands oud en nieuw 34 (1967) 35-73; H. Schoorl, ‘De Kwakelsluis en de Brantgen Jan Heinismolens, de waterstaatkundige toestand ten westen van Alkmaar in de eerste helft van de zestiende eeuw’, Alkmaars jaarboekje 7 (1971) pp. 82-100, 8 (1972) pp. 77-100. Aan het begin van de jaren zestig van de "16e" eeuw vatten Lamoraal van Egmond en Hendrik van Brederode, eigenaren van respectievelijk de heerlijkheden van Egmond en Bergen, het plan op om de Berger- en Egmondermeer droog te maken. Een octrooi achtten zij niet nodig. Beide heren vonden kennelijk dat zij op grond van de accrochementen van hun lenen tot de bedijking gerechtigd waren. Wel moesten zij tot overeenstemming zien te komen met de overige belanghebbenden, op de eerste plaats Alkmaar. In 1563 werd er een overeenkomst met de stad gesloten. Er werd toen al aan de ringvaart gewerkt. De Alkmaarse regenten verklaarden zich bereid op kosten van de stad een nieuwe vaart tussen de veste en de ringsloot van de droogmakerij te graven. Voorts gaven zij aan met de bedijking in te stemmen mits de stadsrechten onverlet bleven en de Alkmaarse jurisdictie in acht werd genomen. Door de nieuwe vaart, bekend als de Stee- of Stadssloot, werd het duinwater en het door de polders rond de Egmonder- en Bergermeer geloosde water via de stadsgrachten naar de Schermer geleid. Hierdoor bereikte men een goede spoeling van de vervuilde Alkmaarse grachten. Daarnaast sloot de Steesloot aan op de vaarwegen naar de dorpjes bewesten de stad. De boeren konden door de nieuwe verbinding gemakkelijk de Alkmaarse markten bereiken. H. Schoorl, ‘De bedijking van de Bergermeer’, Alkmaars jaarboekje 6 (1970) pp. 67-69. De kwestie van de jurisdictie werd op 20 augustus 1565 door landvoogdes Margaretha van Parma geregeld. Zij wees al het nieuwe land inclusief de hoge jurisdictie toe aan Egmond en Brederode, maar stelde tegelijkertijd nauwkeurig vast waar de grens met Alkmaar en Heiloo liep. Voorts verbood Margaretha binnen een zekere afstand rond Alkmaar de oprichting van tapperijen en de beoefening van alle andere ambachten met uitzondering van het boerenbedrijf. Dit hing samen met de Alkmaarse moeilijkheden bij de bestrijding van het zogenaamde buitendrinken, ofwel de trek van de poorters naar vlak buiten de jurisdictie gelegen tapperijen waar het bier vrij was van stedelijke accijnzen. De inkomsten van de stad hadden zwaar onder deze vorm van belastingontduiking te lijden. D. Aten, ‘Als het gewelt comt…’. Politiek en economie in Holland benoorden het IJ, 1500-1800 (Hilversum 1995) p. 209. Brederode en Egmond kregen ook te maken met de waarschappen van de Brantgen Heinismolens. Beide edelen verzochten het Hof van Holland te bemiddelen. De waarschappen stelden dat de visserij in het Kwakelsluisje sterk onder de droogmaking zou lijden. Zij hadden het sluisje in 1534 in erfpacht genomen om het te kunnen sluiten wanneer dat voor de waterhuishouding nodig was. In verband met de visserij stond het voorheen doorlopend open. In juni 1564 beloofden Egmond en Brederode ruim 222 pond te zullen bijdragen aan de erfpacht. Een jaar later, op 25 mei 1565, zegden de baljuws en rentmeesters van Egmond en Bergen verder toe dat de nieuw bedijkte landen aan de werken van de waarschappen zouden meebetalen. Dit had overigens niet veel te betekenen, want door de aanleg van de Steesloot werd de boezem van de Berger- en Egmondermeer bij de grote Schermerboezem getrokken. De Brantgen Jan Heinismolens en het sluisje verloren daarmee hun functie. De molens werden tenslotte in 1573 -één was er datzelfde jaar verbrand- voor de sloop verkocht. Schoorl 1971, pp. 91-92; 1972, pp. 90-96. De ringvaart en -dijk kwamen in 1564 gereed. Door slecht weer in de winter van 1564 op 1565 en het daarop volgend voorjaar kreeg men echter te maken met verzakkingen en afspoelingen. De beschadigde stukken werden in de zomer van 1565 opnieuw aanbesteed. Tegelijk met het werk aan de ringvaart en -kade zal aan de molens zijn gewerkt. Op een in 1661 gekopieerde kaart van Louris Pietersz. van de bedijkte Egmondermeer uit 1566/’67 vinden we er drie, twee achtkantige binnenkruiers en een wipmolen. De eerste twee werden bekend als de Bosmolen en de Geestmolen. Zij stonden respectievelijk aan de noordkant van de droogmakerij langs de Scheisloot met de Bergermeer en aan de westkant langs de Hoevervaart. Het wipmolentje was waarschijnlijk een bestaand molentje dat een stuk bepolderd oud land, het zogenaamde Moelant, bemaalde. Deze diep in de Egmondermeer uitstekende landtong werd in de ring van de nieuwe droogmakerij opgenomen en het molentje -dat bekend werd als de Visserijmolen- ingeschakeld bij de het malen. Omdat de bodem van de droogmakerij niveauverschillen vertoonde, werd hij in drie afdelingen verdeeld, de Geestmolenpolder, de Visserijmolenpolder en de Bosmolenpolder. Schoorl 1970, pp. 74-75; G.H. Keunen, ‘Molenbezit van Noord-Holland’, in: B.W Colenbrander e.a. (red.), Molens in Noord-Holland; inventarisatie van het Noordhollands molenbezit (Amsterdam 1981) pp. 149-150, 152. De genoemde kaart bevindt zich in de collectie van het RAA. Tijdens de Allerheiligenvloed van 1570 liepen de Egmonder- en Bergermeer weer onder water. Door de onzekere politiek-militaire situatie kon er voorlopig geen sprake zijn van herstel van de schade. We kunnen er ook wel vanuit gaan dat Diederik van Sonoy, gouverneur van Willem van Oranje in het Noorderkwartier, dat zou hebben verhinderd in verband met het afslaan van de Spaanse veldtocht tegen Alkmaar. Schoorl 1970, pp. 77-79. Pas nadat het directe gevaar in 1578 was geweken, nam jonkvrouw Sabina van Egmond, weduwe van de in 1568 te Brussel onthoofde Lamoraal, het initiatief tot herbedijking van de Egmondermeer. De door de Bosmolen bemaalde landerijen -die zich tot bij het slot te Egmond aan den Hoef uitstrekten- blijken dan slechts losjes met het grotere geheel van de Egmondermeer te zijn verbonden. Zie hierna paragraaf 2. Hoe het met deze molen stond weten we niet, maar de Geest- en Visserijmolen moesten in ieder geval nieuw worden opgebouwd. Afgaande op oude kaarten is de Bosmolen ook na 1573 vernieuwd (Keunen, pp. 149-150). Sabina’s superintendent Anthonis Geniets belegde in verband met de financiering van de bouw van twee molens en de andere werken op 24 februari 1578 een bijeenkomst op het stadhuis te Alkmaar van de eigenaren van stroken oud land en de eilanden binnen de bedijking. Hij hoopte op een voorlopig omslag van f 2.000,- à f 3.000,-. Het gezelschap voelde daar echter niet voor. Zij wezen erop dat in de polder “diversche naturen van landen” lagen, waarvan sommige meer na- dan voordeel van de bedijking te verwachten hadden. Men wilde pas betalen als de molens er stonden en het voor- of nadeel duidelijk was, zulks ter beoordeling van neutrale arbiters. Regionaal Archief Alkmaar (RAA), archief polder Egmondermeer (APE) inv.nr. 27 pp. 1-4; inv.nr. 28, fol. 1r. e.v. Geniets stuurde vervolgens in april 1578 een notaris in gezelschap van de landmeter Mr. Louris Pietersz. en enkele getuigen in een schuitje de Egmondermeer op om vast te stellen hoe het oude land er bij lag. Zij constateerden dat het meest gelijk met, of onder water lag en “…dat de selve landen tot heuren ouden gebruijkck en[de] vruchtbaerheijt niet en sullen mogen comen, dan met het stellen vande molens” . Met andere woorden: het oude land zou evenveel profijt van de molens hebben als het geïnundeerde gebied van het huis van Egmond en moest bijgevolg gewoon betalen. Ibidem, inv.nr. 27, pp. 6-21; inv.nr. 28, fol. 3v. e.v. In de zomer van 1579 viel de Egmondermeer voor de tweede keer droog. De superintendent riep daarna op 31 augustus de ingelanden van het oude land wederom op het stadhuis bijeen om daar met vier arbiters de bijdragen vast te stellen. De arbiters bekeken de volgende dag de situatie ter plekke. Zij constateerden inderdaad dat iedereen bij de inpoldering gebaat was. De superintendent eiste vervolgens dat zij al het land “contribuabel” zouden verklaren. De zogenaamde oude ingelanden dachten er echter anders over. Zij stelden onder andere dat de inspectie van Louris Pietersz. op een ongunstig moment was geschied toen overal het water zeer hoog stond. Verder klaagden ze dat door de bedijking schade aan hun land was toegebracht “…zoo int affdelven van hun aengewassen, ontreckinge van hun versche waeter” . Uiteindelijk verklaarden zij bereid éénvijfde van de omslag over het nieuwe land te betalen. Ibidem, inv.nr. 27, pp. 21-26; inv.nr. 28, fol. 12r. e.v. Na beide partijen uitgebreid gehoord te hebben, deden de arbiters op 18 september 1579 uitspraak. Zij bepaalden dat de oude landen tweevijfde van de omslag van nieuwe land moest opbrengen, echter uitsluitend voor zover het de bouw van de twee nieuwe molens betrof. De ringdijk, kaden en wegen bleven geheel ten laste van het huis van Egmond. Verder kregen de oude ingelanden één molenmeester naast die aan te wijzen door de graaf van Egmond. De verzamelde oude ingelanden accepteerden deze uitspraak op 21 september waarna er meteen een omslag van f 12,- over het nieuwe, en f 4:16:- over het oude land werd geheven. De oude ingelanden kozen voorts een molenmeester die deze omslag moest innen en afdragen aan de superintendent. Een week later besloot men over het peil, het toezicht op de molenaars, het schoonmaken van de sloten et cetera. De schouw werd opgedragen aan schout en schepenen van Egmond-Binnen. Ibidem, inv.nr. 27, pp. 21-32, inv.nr. 28, fol. 12r. e.v. De wanhopige financiële situatie van de verkwistende, door de Staten van Holland onderhouden Lamoraal II van Egmond (overleden 1617), leidde in 1598 tot de verkoping van zijn landerijen in de Egmondermeer. De verkoopvoorwaarden maakten nadrukkelijk melding van het boven besproken akkoord omtrent de omslagen. We komen nu ook meer te weten over de regelingen rond de Bosmolenlanden en de inrichting van het bestuur. De Bosmolen werd samen met de andere werken door de ingelanden aldaar onderhouden zonder dat die nog iets aan de andere twee molens hoefden te betalen. Wel stond de molenaar van de Bosmolen onder toezicht van de molenmeesters van de Egmondermeer. De aanstelling van de molenaar was ook een zaak van de Meer als geheel. De Bosmolenlanden wezen één molenmeester aan, de andere twee polders samen drie, twee van de nieuwe en een van de oude landen. Zij waren belast met het toezicht op alle polderwerken en de inning van de omslagen. Over de uitvoering van werken beslisten de hoofdingelanden, de grootgrondbezitters met minimaal 20 morgen land. Ibidem, inv.nr. 27, pp. 33-47; inv.nr. 28, fol. 16v. e.v.; inv.nr. 286. In 1591 scheidde de zuidoostelijke uitloper van de Egmondermeer, het Maalwater, zich van de Egmondermeer af. De ingelanden van de oude eilandjes aldaar klaagden in 1590 bij Sabina dat zij hun land hadden moeten bepolderen nadat het in de ring van de bedijking was getrokken. Vanaf dat moment konden zij immers niet meer hun overtollige water zondermeer op de Egmondermeer lozen. In 1591 gaven de superintendenten van het huis van Egmond al het nieuwe land in het Maalwater in eeuwigdurende erfpacht aan de oude ingelanden alhier zodat zij verder zelf orde op zaken konden stellen. Aan hen werd ook het onderhoud van de dijk, de sloten en de overige werken overgedragen. Op deze manier kwam een apart poldertje tot stand, het Maalwater geheten. Ibidem, inv.nr. 27, pp. 81 e.v.; inv.nr. 28, fol. 39v. e.v. Zie over het ontstaan en de verdere ontwikkeling van het Maalwater ook D. Aten, Inventaris van het archief van de polder het Maalwater 1728-1977 (1979) (Regionaal Archief Alkmaar 1995) pp. 3-7. De ontwikkeling van de polder gedurende de 17e eeuw Aan het begin van de "17e" eeuw blijkt dat grote delen van de polder met riet waren beplant, destijds een voor allerlei doeleinden gebruikt gewas. Zie over de rietcultuur D. Aten, ‘De Boekelermeer. Jonkheren, (trek)arbeiders en rietlanden in een polder bij Alkmaar’, Oud Alkmaar 23 (1999) nr. 2, pp. 3-7. Deze cultuur vroeg om een nauwkeurig regeling van de waterstand. ’s Zomers moesten de rietlanden blank worden gezet. In verband met de rietoogst legde men de terreinen dan in de winter droog. Het inlaten van water gedurende de zomer kon natuurlijk uitlopen op overlast bij de buren. Dat was in 1609 het geval. De betrokken partijen sloten daarop in november van hetzelfde jaar een akkoord waarbij het blank zetten van de rietlanden en het laten aflopen van het inundatiewater op de polder goed werd geregeld. Voorts werd er een peil op de rietlanden gesteld en moesten de kaden op een zekere hoogte worden gebracht. RAA, APE inv.nr. 27, pp. 48-55. Bestuurlijk functioneerde de polder kennelijk nog niet geheel naar wens. In 1605 presenteerden de hoofdingelanden een verzoekschrift aan de Staten van Holland. Zij wensten dat drie van de vier molenmeesters als heemraden zouden worden aangesteld om ten overstaan en met advies van de hoofdingelanden keuren te maken en als dijkgerecht met de schout van Egmond als dijkgraaf over de correcte naleving te beslissen. Voor het geval de schout niet wilde meewerken, verzochten de hoofdingelanden meteen dat de oudste molenmeester als dijkgraaf mocht optreden. De Staten gingen in september 1605 op dit verzoek in. Ibidem, inv.nr. 27, pp. 73-74; inv.nr. 28, fol. 33r. e.v. De regelingen omtrent de Bosmolen hielden stand tot 1628. Er waren toen al enige jaren moeilijkheden over waterlozingen door een duiker vanuit de Bosmolenpolder op de andere twee afdelingen. De partijen kwamen in april van het genoemde jaar overeen dat de zogenaamde noorderpolder van de Bosmolenpolder door het maken van een kade langs het Arisdijkje helemaal van de Egmondermeer afgescheiden zou worden. Op deze manier kreeg de Bovenpolder onder Egmond-Binnen gestalte. Het zuidelijk gedeelte inclusief het droogmakerijtje Koetemeer werd -ook financieel- voor altijd integraal onderdeel van de Egmondermeer en als nieuw land in de polderomslag getrokken waarbij dan de Koetemeer slechts de halve omslag was verschuldigd. De Egmondermeer betaalde tenslotte f 900,- voor de Bosmolen aan de noorderpolder. Ibidem, inv.nr. 27, pp. 90-96; inv.nr. 28, fol. 41r. e.v. Stadsarchief Alkmaar voor 1815, inv.nr. 2177; D. Aten, Inventaris van het archief van de Bovenpolder onder Egmond-Binnen 1628-1977 (1978) (Regionaal Archief Alkmaar 2001) p. 2. In 1644 namen molenmeesters en hoofdingelanden voorts de bemaling van de landen van Overvenne in het noordoostelijk deel van de Sammerspolder op zich. Dit land lag zo laag dat de molen van de Sammerspolder het niet goed droog kon houden. De eigenaren, de erven van de Alkmaarse regent Mr. Cornelis Sammer, verzochten daarom op de Egmondermeer te mogen afwateren. Hier was geen bezwaar tegen, mits de ingelanden van de Overvenne dezelfde lasten als het nieuwe land in de Egmondermeer betaalden. Ibidem, inv.nr. 27, pp. 97-98; inv.nr. 281; D. Aten*, Inventaris van het archief van de Sammerspolder 1756-1976 (1978, 1979)* (Regionaal Archief Alkmaar 2002) pp. 2-3. Uit de vanaf 1612 bewaard gebleven polderrekeningen kunnen we ons een redelijk beeld vormen van de gang van zaken in de Meer. De rekening werd ieder jaar gecontroleerd en gesloten door de hoofdingelanden in april-juni. Men kwam hiervoor bij elkaar in een kamer op het Alkmaarse stadhuis, de schuttersdoelen of een herberg als het Moriaanshoofd. Ook werd dan de omslag voor het komende jaar bepaald en nieuwe molenmeesters aangewezen. De oude functionarissen droegen meteen de sleutels van de ijzeren geldkist aan hun opvolgers over. Grootste onkostenpost waren wel de twee molens met molenhuizen, waaraan altijd wel iets mankeerde. In de zomer van 1703 brandde het woonhuisje bij de Geestmolen af, die gelukkig zelf behouden bleef. De hoofdingelanden vormden uit hun midden een commissie om de herbouw te regelen. Het nieuwe huisje kwam nog hetzelfde jaar gereed. Naast de molens vereisten de wegen, de bruggen over de ringvaart en de molentochten ook regelmatig aandacht. De molenaars ontvingen aan het begin van de "17e" eeuw een jaarloon van f 60,-, maar verdienden bij met allerlei klusjes als kroos-, dijk-, timmer- en schilderwerk. Bovendien hielden zij er een boerenbedoening met wat vee op na. In het molenhuis van de Visserijmolen blijkt bijvoorbeeld in 1631 een koestal aanwezig te zijn. Voorts was het bestuur niet kinderachtig als er wat te vieren viel. Molenaar Cornelis Cornelisz. kreeg bijvoorbeeld op zijn bruiloft in oktober 1614 een half vat bier cadeau. De molenmeesters kregen een vergoeding van f 6,- per jaar en de schout als dijkgraaf f 8,-. Bij de gelegenheid van de rekening werd natuurlijk het nodige gedronken. De kosten van dit drinkgelag liepen kennelijk wel eens uit de hand aangezien men in 1620 bepaalde dat maximaal f 15,- voor rekening van de polder kwam. Verteringen boven dit bedrag moest men zelf afrekenen. Ibidem inv.nr. 120, speciaal rekening 1613 fol. XII, rekening 1618 achteraan; inv.nr. 122, rekening 1631 fol. VIr.; inv.nr. 129, rekening 1703. De Egmondermeer ontsnapte niet aan enkele dijkdoorbraken.Bij hoog water op de boezem werd er steeds over de ringdijk gepatrouilleerd. Op tweede kerstdag 1626 brak de dijk echter toch door. Meteen besloot men de dijk met zand en puin te verhogen. Dit ongeluk kwam de polder op ruim f 140,- te staan. Enkele jaren later, in de winter van 1636/’37, was het weer raak. Er vielen diverse gaten in de dijk, die met meer dan 100 schuiten aarde werd opgehoogd. Desondanks vielen er in 1640 en 1664 weer gaten in de ringdijk, die kennelijk behoorlijk zwak was. Ibidem, inv.nr. 1, fol. 7v.; inv.nr. 121, rekening 1626; inv.nr. 122, rekeningen 1636, 1640; inv.nr. 124, rekening 1664. De Egmondermeer onder regenten: de 18e eeuw Vanaf het begin van de "18e" eeuw beschikken we over de resoluties van het polderbestuur. Daaruit komt het beeld naar voren van een door vooraanstaande Alkmaarse regenten gedomineerde polder. Dergelijke hooggeplaatste personages konden natuurlijk niet steeds zelf aanwezig zijn. Daarom werden ze bijgestaan door enkele molenmeesters belast met het dagelijks toezicht op de polderwerken en de molenaars. Zelf noemden de heren zich onder alle omstandigheden heemraad. Zoals bepaald in 1605 traden zij ook als dijkgerecht op tegen overtreders van de keuren en achterstallige omslagplichtigen. Dijkgraaf was vanouds de schout van Egmond. Naast dijkgraaf en heemraden waren er 10 hoofdingelanden. Dit college vulde zichzelf door coöptatie aan. Het aantal hoofdingelanden werd in de loop van de "18e" eeuw door uitsterven gereduceerd tot zes, waarbij in 1759 werd bepaald dat de oudste zoon van een overleden hoofdingeland in principe zijn vader opvolgde. Het bestuur beschikte voor de schouw over een jachtje met een eigen schipper. Het had verder een polderhuis bij de Geestmolen. De heren exploiteerden tenslotte voor hun privérekening een zwanenhouderij in de polder. Zij legden hiervoor ieder een bedragje in waaruit de inkoop van zwanen, koperen halsringen, voer en dergelijke werd betaald. Ibidem, inv.nr. 2, fol. 13r.; inv.nr. 3, fol. 9v., 20r., 39r.; inv.nr. 5, fol. 9r., 48v., 51r.; inv.nr. 6, fol. 67; inv.nr. 214. Helaas zijn de rollen van het gerecht verloren gegaan. Ook het ambt van secretaris-penningmeester was vast in handen van een bekende Alkmaarse regentenfamilie. In 1719 stelde men de zoon van de zittende secretaris-penningmeester Geldoph van Vladeracken als opvolger aan. Deze Jan Anthonis was nog slechts een kind, maar op deze wijze werd hij alvast in het zadel geholpen. Onderwijl nam vader Geldoph het ambt waar “voor sijn particulier profijt” . Geldoph overleed op 18 februari 1723. Zijn zoon was toen pas een jaar of vijftien oud. Geldoph’s broer en president-hoofdingeland Jhr. Ysbrand van Vladeracken bracht in maart 1723 de hele kwestie in de vergadering van hoofdingelanden ter sprake. Op zijn voorstel stelden de heren Christoffel Six tot secretaris-penningmeester aan en wel totdat zij van oordeel waren dat Jan Anthonis oud en wijs genoeg was om het over te nemen. Toen Jan Anthonis in 1730 meerderjarig werd, trad Six inderdaad terug. Na het overlijden van Jan Anthonis nam zijn weduwe enige jaren het ambt waar, bijgestaan door een procureur. In 1746 stemden het polderbestuur met deze gang van zaken in en werd meteen haar zoon, de minderjarige Joh. Hendrik van Vladeracken als opvolger aangesteld. Ibidem, inv.nr. 1, fol. 43r.; inv.nr. 2, fol. 1r-2r., 25r.; inv.nr. 3, fol. 19v. Zie ook inv.nr. 5, fol. 60r. Een steeds terugkerend gespreksonderwerp in de kring van het bestuur bleef het molenonderhoud en de molenaars. In juni 1736 verzocht Cornelis Vos, molenaar in de Visserijmolen bijvoorbeeld permissie om in een door hem gehuurd boerderijtje bij de molen te mogen gaan wonen, dit tot “bevorderinge en welzyn van syn huijshoudinge” . Vos beloofde daarbij de woning in de molen in orde te zullen houden. Het bestuur ging hierop in. De woning in de molen verdween echter naderhand toch. In 1783 besloot het bestuur in de Visserijmolen weer een woning voor de molenaar te laten timmeren en niets meer aan het huisje bij de molen te laten doen (inv.nr. 5, fol. 77v.). Een jaar later werden dijkgraaf en heemraden geconfronteerd met de dood van de molenaar van de Geestmolen David Ros. Deze viel op zondagmorgen 7 april 1737 van de molen waarbij hij het leven liet. Er werd direct een nieuwe aangesteld omdat de polder vol water stond. RAA, APE inv.nr. 2, fol. 27v., fol. 29r. In 1740 blijkt het bestuur bezig te zijn met een poging korting op de verponding -de belasting op onroerend goed- te krijgen. De Staten van Holland werd voorgehouden dat de polder drie van de “alderzwaarste” watermolens moest onderhouden en dat het oude land daar slechts voor tweevijfde deel aan meebetaalde. Verder stelde het bestuur dat door het droogmaken van de grote meren in de "17e" eeuw en de daaruit resulterende problemen met hoge waterstanden op de boezem de molens voortdurend moesten malen. Tot overmaat van ramp was de bodem van de Meer “koulijk schilpig en blauwsandig” en wilde er slechts wat groeien bij voortdurende bemesting. Tenslotte overlegde men allerlei berekeningen waaruit “klaar als den dag” bleek dat de polder te hoog was aangeslagen. Nader onderzoek door de Staten leerde echter dat de sommetjes van het polderbestuur “soo donker als de nagt sonder maan en sterren” waren en het verzoek werd afgewezen. Ibidem, vl.inv.nr. 2, 2-5-1740; inv.nr. 84. Dit alles neemt niet weg dat de jaren veertig van de "18e" eeuw een moeilijke periode voor de polder vormden. De rundveestapel werd door de veepest gedecimeerd. Het bestuur besloot in maart 1745 geduld te hebben met personen die achterop waren met de betaling van de verponding “uijt hoofde van de sterfte van het rundvee” . Uiteindelijk kwam men echter niet onder parate executie van de landerijen van diverse ingelanden uit. Anderen abandonneerden hun land. De polder raakte verder zelf op achter bij de afdracht van de verponding en andere belastingen. Voorts verloor het bestuur door het geschuif met waarnemers van het ambt van secretaris-penningmeester het doorzicht in de financiële administratie. In de nacht van 23 op 24 maart 1745 werd de polder bovendien weer door een dijkdoorbraak en overstroming getroffen. Tegen 3 april was het gat gesloten en was men er in geslaagd reeds een halve voet (ca. 15 cm.) water van het land af te malen. De timmerbaas kreeg permissie om contant geld uit de kas van de penningmeester te halen om de dijkwerkers en baggeraars, “als seer behoeftige menschen sijnde” , direct te betalen. Er werd een jaar later een lening van f 500,- afgesloten om alle onkosten en een dijkverbetering te financieren. Ibidem, inv.nr. 3, fol. 14v.-17v.; inv.nr. 4, fol. 2v.-3v. Op 29 juli 1741 sloten dijkgraaf en heemraden een overeenkomst met de ingelanden van het Maalwater waarbij zij de bemaling van dit poldertje tegen een vergoeding van f 200,- per jaar overnamen. Hiertoe werd een duiker onder de Hoevervaart gelegd zodat het water uit het Maalwater op de Geestmolenpolder kon afvloeien. Toen in het najaar van 1744 het Maalwater na een dijkdoorbraak blank kwam te staan, mochten de ingelanden van het poldertje zelfs een gleuf even boven de duiker in de dijk graven om sneller van het water af te komen. "Ibidem, inv.nr. 136, rekening 1742; inv.nr. 3, fol. 11r., 12v., 13v. Vgl. met D. Aten, Inventaris van het archief van de polder het Maalwater 1728-1977 (1979) (Regionaal Archief Alkmaar 1995) p. 4. De bemaling van het Maalwater duurde voort tot 1 januari 1923. De invloed van de patriottenbeweging werd in 1788 in de polder merkbaar. In dat jaar verzochten enige ingelanden bij de controle van de rekening te worden toegelaten. Het bestuur stond dit toe en besloot meteen dat de datum, plaats en uur van de rekening voortaan door middel van aanplakbiljetten bekend te maken. Verder wilden de ingelanden dat het aantal morgens waarover zij omslag moesten betalen op de aanslagbiljetten werd vermeld. Ook dit werd toegestaan. Desondanks wendde een groep ingelanden onder leiding van Frans de Wit, cipier van het Alkmaarse tuchthuis, zich in 1789 tot de Gecommitteerde Raden met klachten over het bestuur en de penningmeester. Onderwijl weigerden zij de omslag te betalen. De Raden wezen de verzoekschriften van De Wit c.s. echter van de hand. "Ibidem, inv.nr. 5, fol. 99v.-100r., 106r.-107r." In 1789 blijken er nog slechts vier hoofdingelanden te zijn. Aanvulling van het geheel door Alkmaarders gecontroleerde college, dat zes leden moest tellen, was geboden. Er waren nog wel twee andere Alkmaarse ingelanden, maar daarvan was de ene de al genoemde Frans de Wit. Die wilde men liever niet. De andere was verder alleen ingeland op basis van een bemalingscontract. Het bestuur besloot tenslotte toch De Wit maar te benoemen, samen met een ingeland uit de Bosmolenpolder. De vier oude, zittende hoofdingelanden traden als heemraad op. Ibidem, fol. 109r-110v., 118v. Bataafse Revolutie en restauratie op polderniveau (1795-1848) Na de Bataafse Revolutie van voorjaar 1795 bleef eerst alles rustig in de polder. Dat veranderde na de verschijning van de publicatie van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland van 7 oktober 1795. Hierin werden regels gegeven voor de verkiezing van waterschapsbesturen. Wanneer één vierde van de ingelanden daartoe de wens kenbaar maakte, moesten er verkiezingen worden uitgeschreven. De dijkgraaf en de secretaris dienden echter gewoon aan te blijven. Hierop ontving het polderbestuur in november een door Frans de Wit getekende brief waarin hij aangaf dat 20 ingelanden een algemene vergadering wensten. Verder overlegde hij een stuk waaruit moest blijken dat inderdaad minimaal een kwart van de ingelanden verkiezingen wenste. Dit laatste document ging voor controle en advies door naar de secretaris. Decreeten van de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland , "5e" deel, "2e" stuk (Den Haag 1798) pp. 616-617 (7-10-1795); RAA, APE inv.nr. 5, fol. 140r.-141r. Op 30 november 1795 bracht deze verslag uit. Het bleek dat voldoende ingelanden hadden getekend. Uit het stuk bleek echter niet duidelijk dat zij verkiezingen wensten, “…terwijl…het zelve niets dan ongehoorde beschuldigingen tegens het bestuur…bevat” , aldus de secretaris. Dit ondanks het feit dat Frans de Wit deel van dat bestuur uitmaakte en twee andere ondertekenaars, Jan Besteman en Klaas Pietersz. Verwer, molenmeester waren. Secretaris Van Vladeracken adviseerde wegens laster tegen de roerige ingelanden op te treden. Verder moesten twee oude hoofdingelanden, de heren W. Bolten en F.D.C. Druyvestein, onderzoeken of de verschuldigde zegelbelasting wel correct was betaald en of de ingelanden nu werkelijk een verkiezing wensten. RAA, APE vl.inv.nr. 5, fol. 141v.-145r.; inv.nr. 31. Bolten en Druyvestein lieten het bij de vaststelling dat het zegel inderdaad onvoldoende en te laag was. Dijkgraaf, heemraden en hoofdingelanden besloten het stuk daarom door te sturen naar de Alkmaarse hoofdofficier of de opziener van de zegelbelasting en er verder geen acht op te slaan. Helaas valt door een hiaat in de notulen van de bestuursvergaderingen niet na te gaan hoe de hele kwestie afliep. Uit de ondertekening van de rekening van 1796 blijkt echter wel dat drie van de vier zittende hoofdingelanden door anderen waren vervangen die duidelijk geen getrainde hand van schrijven bezaten. We hebben naar alle waarschijnlijkheid te maken met boeren-ingelanden uit de Egmondermeer zelf. In 1797 is de oude garde geheel verdwenen. De overwinning op de gezeten elite was echter van korte duur. Na 1800 keerden oude regentengeslachten weer in het bestuur terug en domineerden als voorheen. Ibidem, zie ook inv.nr. 147, polderrekeningen 1796, 1797. Voorts maakten de ingelanden van de Koetemeer -die zich in 1628 onder de bemaling van de Egmondermeer hadden gevoegd- zich in 1796 uit het verband van de polder los en sloten zich aan bij de Sammerspolder. Dat onder de nieuwe politieke toestand niet veel waarde meer aan oude overeenkomsten werd gehecht, zal bij deze stap wel een rol hebben gespeeld. De landen van de Overvenne -zoals we gezien hebben bemaald volgens een akkoord van 1644- volgden een jaar later. De ingelanden aldaar sloten zich bij de Sammerspolder aan. Zij hoopten daar goedkoper uit te zijn. D. Aten, Inventaris van het archief van de Sammerspolder 1756-1976 (1978, 1979) (Regionaal Archief Alkmaar 2002) p. 4. Ondermeer door deze afscheidingen kwam de polder financieel in een neerwaartse spiraal terecht. Een dijkdoorbraak in 1802 verergerde de situatie. Die kwam de polder te staan op extra uitgaven ad f 1783:12:8 aan touw, spijkers, bossen stro, schuiten met puin, hout, arbeidslonen et cetera. Om deze kosten te dragen werd een buitengewone omslag geheven. Daarna zat men evenwel nog met een tekort van ruim f 670,-. In maart 1803 meldde de penningmeester G.C. van Vladeracken dat de polder een schuld had van bijna f 3.200,- en dat er nog ruim f 2.600,- onbetaalde rekeningen over 1801 lagen. Verhoging van de omslag was niet haalbaar en men besloot een obligatielening uit te schrijven. RAA, APE inv.nr. 208 (rek. doorbraak); inv.nr. 6 (notulen) fol. 1v.-2v. Bij alle moeilijkheden kwam nog een vervelende affaire rond secretaris-penningmeester G.C. van Vladeracken. In maart 1806 kwam uit dat hij als rentmeester van het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche jarenlang gelden had verduisterd. Voordat Van Vladeracken kon worden vastgezet nam hij de wijk naar het buitenland. Begin juli vergaderde het bestuur over de gerezen situatie. In maart 1803 had men naar oud gebruik Van Vladerackens zoon Hendrik als adjunct aangesteld. Men erkende Hendrik als enige secretaris-penningmeester van de polder. Verder stelde het geschrokken bestuur direct een instructie voor hem vast. Die schreef onder andere een borg ter hoogte van f 4.000,- voor en minstens één maal per jaar een onverwachte kascontrole. Gelukkig schoot de polder niet bij de malversaties van G.C. van Vladeracken in. De rekening over 1805 werd zonder problemen goedgekeurd en daarbij bedankte men Hendrik voor “des selfs goede gehouden administratie” . RAA, APE inv.nr. 6, fol. 38r.-42v.; D. Aten, Inventaris van het archief van het Hoogheemraadschap van de Hondsbosche en Duinen tot Petten 1555-1921 (1922 ) (Edam etc. 1997) pp. 13-14. De benoemingsrechten van de heren van Egmond van de schout-dijkgraaf hadden een taai leven, hoewel het in 1812 even afgelopen leek. In dat jaar overleed J.P.T. Tinne. Hij had in 1797 de vrouwe van Egmond, Jacoba van Foreest (overleden 1809), gehuwd. Het ambt werd toen waargenomen door Tinne’s schoonvader, Hercules van Foreest. In 1803 nam hij persoonlijk als dijkgraaf in het bestuur zitting. Na Tinne’s overlijden in 1812 trad de president-hoofdingeland Jhr. Cornelis van Foreest als dijkgraaf op. De erven van Tinne lieten de heerlijkheid van de Egmonden in 1820 veilen. Koper was Tinne’s tweede vrouw, Eva Maria Tinne-Gregory. Zij stelde in 1821 in een brief aan het polderbestuur tot benoeming van een dijkgraaf te willen overgaan en verzocht het bestuur om een voordracht. Dat besloot af te wachten en belastte onderwijl heemraad Gijsbert Fontein Verschuir met een onderzoek naar haar rechten. De weduwe Tinne zette niet door en Cornelis van Foreest bleef aan als waarnemend dijkgraaf. Uiteindelijk trok de weduwe Tinne echter toch aan het langste einde. In 1838 gaf de president-heemraad C. Sandenbergh Matthiessen aan dat sinds het overlijden van Tinne het ambt van dijkgraaf vacant was gebleven. Er werd vervolgens een brief naar de weduwe Tinne gestuurd waarin men informeerde of zij benoemingsrechten kon laten gelden. Hoewel het bestuur de overlegde bewijzen niet overtuigend vond, accepteerde men toch de rechten van mevrouw Tinne nadat was gebleken dat zij geheel de lijn van de heren zou volgen en geen recognitie verlangde. Zij benoemde daarna L. de Sonnaville. Ibidem, inv.nr. 6, fol. 61v., 100v., 101v.; inv.nr. 38; inv.nr. 7, pp. 1-10. In 1815 kwam eindelijk een slot aan de slepende kwestie met de ingelanden bezuiden de Hoevervaart die zich in 1796 van de Egmondermeer hadden afgescheiden. Reeds in 1813 had de rechter in het voordeel van de polder beslist. Twee jaar later sloten de partijen een nieuwe overeenkomst. Die bevatte ook een bepaling over het inlopen van de omslagen van 1796 tot en met 1814. De ingelanden van de Koetemeer hadden reeds in 1805 een nieuw akkoord met de Egmondermeer bereikt. Ibidem, inv.nr. 6, fol. 71r.-74v., 76v. De financiële situatie bleef zorgelijk. Hier kwam in 1817 een nieuwe affaire rond de Van Vladerackens bij. Eind 1817 had Hendrik van Vladeracken nog steeds de rekening over 1816 niet klaar. Hij verklaarde tenslotte dat het geld er niet was. Men besloot direct de omslag over 1817 te innen om de betalingen te kunnen doen. Hendrik werd tot nader order de uitoefening van het ambt ontzegd. Twee heemraden moesten in overleg met een juridisch adviseur de overname van de papieren en contanten van Van Vladeracken regelen. Gelukkig kwam alles nog goed terecht en bleef Hendrik aan als secretaris. Ibidem, fol. 87v.-89r. Op 31 januari 1840 ontsnapte de polder tijdens een storm op het nippertje aan een dijkdoorbraak. Gelukkig was de polderbaas er op tijd bij en wist hij door snel beschoeiingen te slaan de zaak te redden. Naar aanleiding hiervan werd de dijk goed nagezien. Hij bleek bijna overal te laag en door loslopend vee beschadigd. Het bestuur vernieuwde vervolgens een keur uit 1804 waarbij de ingelanden werden verplicht de aan hun percelen grenzende dijkvakken op hoogte (14 cm. boven A.P.) te brengen. Verder trad men in overleg met de omliggende polders om te komen tot een reglement voor het malen op de boezem van de Berger- en Egmondermeer. Dit stelsel van vaarten loosde door twee sluisjes op de Schermerboezem. Daar waren de deuren echter uit verdwenen zodat men geen bescherming meer had tegen hoog water op de Schermerboezem De stad Alkmaar was tot het onderhoud van de sluisjes verplicht en liet ze inderdaad repareren. Op 26 september 1840 bekrachtigden alle betrokken polders tijdens een bijeenkomst in de Nieuwe Doelen te Alkmaar het reglement. Twee molenaars -die van de Geestmolen en de stenen molen in de Eendrachtspolder- werden belast met het bedienen van de sluizen. Zij moesten ze sluiten zodra het peil was bereikt, dat op 7 duim (7 cm.) onder A.P. werd gesteld. Dan dienden ook alle molens van de betrokken polders te stoppen met malen. Dit maakten de twee genoemde molenaars bekend door het hijsen van een vlag in een molenwiek. ’s Nachts werd een lantaarn gebruikt. Na protesten van de kant van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen werd het peil gelijk getrokken met dat op de Schermerboezem (precies A.P.) en een andere wijze van seingeving ingevoerd om verwarring met het stopsein op de Schermerboezem -dat ook met vlaggen en lantaarns werd doorgegeven- te voorkomen. Overdag zou men de molenwieken in kruis zetten en ’s nachts een lantaarn gebruiken die afgeschermd was van de seinmolens van de Schermerboezem. Ibidem, inv.nr. 7, pp. 24-62; inv.nr. 279; zie ook Rapport van den gemeentearchivaris, den heer C.W. Bruinvis, inzake de Egmondervaart en de Verlaatjes c.a. (Alkmaar 1902). Herziening van de bestuursinrichting (1849-1929) De oude gang van zaken in de polder kwam in 1849 onder druk te staan. Dat jaar presenteerden zeven in de Egmondermeer woonachtige boeren een verzoekschrift aan Gedeputeerde Staten (GS). Hierin werd aangegeven dat er misbruiken in het bestuur waren geslopen. Vroeger waren er zes heemraden geweest waarvan de helft uit de Meer zelf kwam. Nu waren er nog slechts drie, waarvan er slechts één in de polder woonachtig was. Het bestuur was dus onvolledig en bovendien leed het toezicht onder de hele situatie. Dat werd vaak aan de molenaars overgelaten. Die schouwden dan hun eigen werk. Verzocht werd tenslotte om spoedige completering van het bestuur, waarbij wel werd aangetekend dat het zittende college zijn werk prima deed. Ibidem, inv.nr. 32; inv.nr. 7, pp. 171 e.v. Het bestuur reageerde geprikkeld op dit verzoekschrift. Het toonde allereerst aan dat het bestuur nooit zo was samengesteld als de zeven ingelanden deden voorkomen. Voorts wees men op de bereikte resultaten. De schulden waren afgelost, de dijk was verhoogd, de molens verkeerden in prima staat en de omslag was sinds 1847 met f 0,80 per hectare verlaagd. GS waren het ermee eens dat nergens bleek dat er zes heemraden moesten zijn. Wel achtten zij het noodzakelijk dat er een goed reglement van bestuur kwam. Dijkgraaf en heemraden werden verzocht een ontwerp van een dergelijk reglement ter visie van de ingelanden te leggen en daarna aan GS te zenden. Ibidem. In maart 1850 was men met het ontwerp klaar. Voorgesteld werd een algemeen bestuur van acht hoofdingelanden te kiezen door de stemgerechtigde ingelanden. Deze moesten uit hun midden weer vier heemraden kiezen en wel drie uit het nieuwe, en één uit het oude land. In mei 1850 ging het ontwerp vergezeld van een nota van aanmerkingen van de ingelanden, een aan de hand daarvan aangepast ontwerp-reglement en een memorie van de kant van het polderbestuur naar GS. Er volgden een jarenlange correspondentie, waarbij ook de ingelanden van zich lieten horen. Uiteindelijk kondigden GS in december 1854 een nieuw reglement in het Provinciaal blad af. Dit stelde een bestuur bestaande uit een dijkgraaf en vier heemraden -een wegens het oude en drie wegens het nieuwe land- over de polder zonder college van hoofdingelanden. De bestuursleden -inclusief de dijkgraaf- werden door de stemgerechtigde ingelanden gekozen. De lasten moesten bunder-bundersgelijk -naar evenredigheid van het grondbezit- worden omgeslagen waarbij oud land slechts voor 64 procent werd belast. De slotbepalingen stelden tenslotte dat er binnen twee maanden verkiezingen plaats moesten vinden. Die vonden op 16 februari 1855 plaats. De Sonnaville bleef dijkgraaf. Voorts werd nog één heemraad uit het oude bestuur verkozen. Ibidem, Provinciaal blad 1854 nr. 131; notulen van het verhandelde in de vergaderingen der Provinciale Staten, 4 en 11-11-1851, 5-3, 21 en 22-7, 1, 15 en 17-11-1853, 7, 21 en 22-11-1854; RAA, APE inv.nr. 7, 4-1 en 10-2-1855; inv.nr. 8, 9 en 17-3-1855. Het nieuwe reglement maakte geen gewag van de bijzondere positie van de Koetemeer. Volgens de verkoopvoorwaarden van de bezittingen van Lamoraal van Egmond van 1598 betaalden die slechts de halve omslag. Bij het akkoord omtrent de opname van de Bosmolenlanden inclusief de Koetemeer binnen de Egmondermeer was hier niet aan getornd. Ondanks het feit dat het reglement daar geen ruimte voor liet, ging het polderbestuur met de aanslag van de Koetemeer op de oude voet door. Het Provinciaal Bestuur maakte hier in 1867 een aanmerking op, waarna werd besloten de Koetemeer voortaan als nieuw land te belasten omdat de kwaliteit van de grond niet minder dan elders was. Dit bracht de betroffen ingelanden ertoe een verzoekschrift aan GS te richtten. Na enig heen en weer geschrijf besloten Provinciale Staten in 1869 tot een reglementswijziging waarbij de bijzondere positie van de Koetemeer werd bestendigd. Ibidem, inv.nr. 8, 4-12-1867, 4-3 en 9-12-1868, 27-4 en 22-9-1869, 6-5-1870; inv.nr. 32. Van lange duur was dit echter niet. In 1873 werd namelijk een punt gezet achter niet alleen de speciale positie van de Koetemeer, maar ook van het oude land. Aanleiding was een wijziging van het reglement van bestuur van het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche. Voorheen werd de omslag van dit Hoogheemraadschap over de oude landen afgehandeld door de gemeenten waar de Egmondermeer deel van uitmaakte. Nu moest de polder deze lasten gaan omslaan en uitbetalen aan de Hondsbossche. In verband hiermee verzocht het bestuur in mei 1873 aan GS om een reglementswijziging waarbij het verschil in de polderomslag tussen oud en nieuw land zou worden opgeheven. Provinciale Staten besloten op advies van GS in november 1873 inderdaad in de gewenste zin. Meteen werd de bepaling dat één heemraad wegens het oude, en drie namens het nieuwe land zitting hadden in het polderbestuur geschrapt. Ibidem, inv.nr. 8, 29-4, 23-8 en 11-10-1873, 10-1-1874; inv.nr. 21, 21-5, 10-11-1873; inv.nr. 32;** inv.nr. 91; Provinciaal Blad 1873 nr. 111. Zie over de achtergronden van de reglementswijziging van de Hondsbossche D. Aten, M.W.C. Nieuwjaar, Beslissende jaren voor de Hondsbossche. Dijkgraaf Van Foreest en de prijsvraag van 1864 ("13e" uitgave kring van ‘Vrienden van de Hondsbossche’, 1997) pp. 17-19, 26-27. In de jaren twintig van de vorige eeuw werd het reglement nog eens ingrijpend gewijzigd. Tegen deze tijd was het grondbezit in de polder behoorlijk versnipperd. De vergaderingen van de ingelanden waren daardoor drukke affaires geworden waar soms wel 50 personen acte de présence gaven. GS vonden daarom dat er een college van hoofdingelanden moest komen. In 1929 kwam een desbetreffende wijziging van het reglement van bestuur af. Naast het dagelijks bestuur van dijkgraaf en heemraden kreeg de polder een college van zes hoofdingelanden. Allen werden door de ingelanden gekozen. Voorts legde het reglement precies vast op welke afmetingen de dijk moest worden onderhouden. Ibidem, inv.nr. 32. Modernisering van de bemaling (1883-1939) In 1883 werd een voorzichtig begin gemaakt met de modernisering van de bemaling. In februari van dat jaar besloten de ingelanden tot vervijzeling van de Bosmolen zodat deze bij waterbezwaar de twee andere molens zou kunnen bijspringen. Hiervoor werd een lening van f 5.000,- gesloten. De operatie kreeg in de zomer van 1883 zijn beslag en werd uitgevoerd door A. Mooy, molenmaker te Alkmaar en tevens molenbaas van de polder, en diens zoon. Het bestuur was zo tevreden over hun werk dat het naderhand aan A. en P. Mooy een getuigschrift uitreikte. Drie jaar later volgde de vervijzeling van de Geestmolen, weer in eigen beheer. P. Mooy, die onderwijl zijn vader als molenbaas was opgevolgd, voerde het werk uit. In de Visserijmolen werd tenslotte in 1893 een ijzeren scheprad gemonteerd van de IJzergieterij ‘Prins van Oranje’ te Den Haag. Met de aankoop van dit scheprad was een bedrag van f 964,20 gemoeid. Ibidem, inv.nr. 9, 3 en 20-2 en 22-8-1883, 9-1-1884, 20-3 tm. 4-5-1886.; inv.nr. 10, 7-4 en 23-8-1893; inv.nr. 312. Drie jaar na de installatie van het nieuwe scheprad, op 23 september 1899, sloeg de bliksem in de Visserijmolen. Gelukkig ontstond er geen brand, maar wel sneuvelde de schoorsteen en het nodige glaswerk. De verzekering dekte de schade ad f 62,50. In hetzelfde jaar kwam het ook tot een herziening van het contract betreffende de bemaling van de landen van de Overvenne uit 1644. De ingelanden aldaar betaalden zowel lasten aan de Sammerspolder als de Egmondermeer. Na enig onderhandelen nam het bestuur er genoegen mee dat de bedoelde landerijen het vaste jaarbedrag van f 5,- per hectare betaalden. Een en ander werd in een nieuwe overeenkomst lopende tot 1 januari 1925 vastgelegd. Ibidem, inv.nr. 10, 19-10-1899; inv.nr. 281. Het ontging de ingelanden en het bestuur zeker niet dat er inmiddels alternatieven voor de vertrouwde windbemaling voor handen waren. Twee heemraden drongen in mei 1909 op inschakeling van machinekracht aan. Dijkgraaf P. Roskam voelde hier echter niet voor. De molens verkeerden in prima staat en het kwam hooguit eens in de 10 jaar voor dat er wat onderliep. Heemraad N. Met bleef echter aandringen. In december 1909 stelde hij voor een machine in de Bosmolen te plaatsen, zodat deze bij windstilte toch kon malen. Dijkgraaf Roskam reageerde sceptisch. Een om advies verzochte deskundige zag er ook niets in. Het bestuur besloot de zaak voor onbepaalde tijd aanhangig te houden. Een voorstel om f 300,- te voteren voor het opstellen van een plan tot vervanging van de molens werd in april 1911 met grote meerderheid door de ingelanden verworpen. Ibidem, 19-5 en 9-12-1909, 8-5-1910, 10-4-1911; inv.nr. 290. In de nacht van 13 op 14 augustus 1911 sloeg de bliksem weer in de Visserijmolen waarbij een molenroede spleet. Toen molenaar Hopman het volgend jaar permissie verzocht om een stal bij de molen te mogen bouwen, vroeg hij meteen om een subsidie om aan de stal een onderkomen te timmeren waarin hij zich met zijn gezin bij onweer kon bergen. Het bestuur onderkende dat het veelvuldig inslaan van de bliksem “vele angsten en gevaren voor de bewoners oplevert” . Daarom besloot men naast de molen een complete molenaarswoning te laten bouwen. De kosten van dit werk beliepen f 800,-. Ibidem, 19-8-1912, 25-9-1912 tm. 13-10-1913. Aan het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw begonnen de ingelanden zich te roeren. In 1922 werd in de polder de Vereniging ‘Egmondermeers Belang’ opgericht. Deze vereniging legde een warme belangstelling voor polderzaken aan de dag en lette bijvoorbeeld goed op het ter inzage leggen van stukken in het polderhuis en het malen door de molenaars. ‘Egmondermeers Belang’ zal ook wel geïnteresseerd de na een natte winter in 1925 weer oplaaiende discussie om van de windbemaling af te stappen hebben gevolgd. In oktober 1925 nodigde het bestuur het Amsterdamse ingenieursbureau W.C. en K. de Wit uit om de nadere inlichtingen te verstrekken. De aan dit bureau verbonden Ir. Jongsma rekende de kosten verbonden aan de bouw en exploitatie van een dieselmotor- en een elektrisch gemaal precies voor. Overwogen werd ook de plaatsing van een elektromotor op de vijzel van de Bosmolen. Hierop volgde een grote ingelandenvergadering in een café te Alkmaar. Op voorstel van Jhr. H. van Foreest besloot men een commissie in te stellen die bijgestaan door deskundigen een onderzoek naar de waterhuishouding moest doen en de Vereniging ‘De Hollandse Molen’ in te schakelen. De commissie ging grondig te werk en bezocht zelf diverse gemalen van polders in de omgeving. Vooral de elektrische hulpmotor gemonteerd in de molen van de naburige Sluispolder kon zich in warme belangstelling verheugen. Ibidem, inv.nr. 12, 4-10-1922, , 30-5-1923, 9-12-1924, 28-10-1925; vl.inv.nr. 290. Op 6 mei 1926 kwamen de ingelanden weer bijeen om de resultaten van de onderzoekingen te bespreken. Ir. A.J. Buurman hield een uiteenzetting over de waterhuishouding. Probleem was dat de polder in drie afdelingen was verdeeld. De plaatsing van drie gemalen was echter veel te duur. Na langdurig heen en weer gepraat werd de machinale bemaling afgestemd. Ruim anderhalf jaar later, in januari 1928, ontving het bestuur echter al weer een petitie van 34 ingelanden waarin op algehele machinale bemaling werd aangedrongen. Dit vormde aanleiding om een vergadering van de ingelanden te beleggen. De initiatiefnemer van de petitie, J. Zuurbier, stelde voor de molens te slopen en één enkel gemaal te plaatsen op de plek van de Bosmolen en hiermee het al genoemde bureau W.C. en K. de Wit te belasten. De Wit kreeg inderdaad opdracht hiervoor een plan te maken. Het bureau rekende de kosten van de bouw en exploitatie van een diesel- en een elektrisch gemaal weer door. Op 1 augustus 1928 werd de zaak opnieuw door de ingelanden besproken. Zij schrokken van de kosten verbonden aan de bouw van een gemaal, die op f 60.000,- werden begroot. Voorts kwam de mogelijkheid van de plaatsing van een hulpmotor in de Bosmolen weer ter sprake. Ook kwam nog een systeem tot verbetering van de windmolens aan de orde. Dit bleek echter nog in de experimentele fase te zitten en viel af. Het ging hierna tussen het plan van De Wit en het plaatsen van een elektrische hulpaandrijving op de vijzel van de Bosmolen -deze afdeling had de diepste ligging- volgens het plan van het Haagse ingenieursbureau Fr. Eriksson met handhaving van de andere twee molens. Een kleine meerderheid van de ingelanden stemde tenslotte voor het plan-Eriksson dat werd begroot op circa f 30.000,-. Ibidem, inv.nr. 12, 6-5-1926; inv.nr. 12, 24-1-1928; inv.nrs. 290-291. Het was hiermee nog niet gedaan want J. Zuurbier c.s. tekenden bezwaar tegen het besluit tot uitvoering van het plan-Eriksson aan bij GS. Provinciale Waterstaat stelde vervolgens een rapport op waarbij ook de kosten nog eens totaal werden doorgerekend. Op 3 juli 1929 hakten GS de knoop door. Aangezien ook bij het plan-Eriksson goed peilbeheer was gegarandeerd en de financiële onderbouwing in orde was, zagen GS geen termen om hun goedkeuring aan het besluit van 1 augustus 1928 te onthouden. Het spreekt vanzelf dat de Vereniging ‘De Hollandse molen’ verheugd op dit nieuws reageerde. In het najaar van 1929 werd met de werken begonnen. Zij kwamen in maart 1930 gereed. Ibidem, inv.nr. 13, 14-5-1929, 28-3-1930; inv.nr. 291. Gedurende de jaren dertig bleef de bemaling voortdurend onderwerp van studie. In 1933 was de vijzel van de Bosmolen aan vervanging toe. Het bestuur schakelde rijkslandbouwconsulent Ir. P.A. van den Ban in voor advies. Hij stelde voor de nieuwe vijzel geheel op de motor af te stemmen. Die zou dan een dusdanige capaciteit halen dat de twee andere molens konden vervallen. De hoofdingenieur-directeur van Provinciale Waterstaat ging dit zonder nader onderzoek echter te ver. Voor het polderbestuur gold hetzelfde, ook met het oog op de hoge stroomprijs. Daarom stond men erop dat de Bosmolen op windkracht kon blijven draaien. Begin 1934 verzocht de polder diverse machinefabrieken om een offerte. De opdracht werd gegund aan het Ingenieursbureau voor Algemene Machinebouw L. Bekkering te Den Haag. Ibidem, inv.nr. 291; inv.nr. 14, 16-5, 28-9, 12-12-1933, 13-3, 4-4 en 16-4-1934. In april 1937 besloot het bestuur als proef een jaar lang alleen met de motor in de Bosmolen en de Visserijmolen te malen. De opgedane ervaringen kwamen zeker goed van pas toen op 1 maart 1939 om kwart voor twaalf tijdens een hevig onweer de Visserijmolen weer door de bliksem werd getroffen en in brand vloog. De Alkmaarse brandweer slaagde er pas drie kwartier na de alarmering in bij de moeilijk bereikbare molen te komen. Er was toen geen redden meer aan. Het bestuur besloot niet tot herbouw over te gaan en de polder voortaan met de twee resterende molens te bemalen. Molenaar K. Hopman van de Visserijmolen bleef in overigens dienst van de polder als reservemolenaar en machinist. Ibidem, inv.nr. 15, 27-4-1937 en 11-4-1940; inv.nr. 288; Alkmaarsche courant 1-3-1939; Keunen 1981, p. 150. Van de Tweede Wereldoorlog tot de opheffing (1940-1977) De oplopende internationale spanningen na het aan de macht komen van het Nazi-regime in Duitsland deden zich eind jaren dertig direct in de polder voelen. Het bestuur werd geconfronteerd met aanvragen van vergunningen voor werken samenhangende met de bouw van kazernes, een munitiemagazijn en een brug voor een stelling luchtdoelartillerie. Vooral de bouw van een gecamoufleerd gemaal in de ringdijk van de Bergermeer voor de bemaling van het vliegveld Bergen in genoemde polder leverde moeilijkheden op. Voor de elektriciteitsaansluitingen werd gebruik gemaakt van het transformatorstation van de Bosmolen. Verder moest de ringvaart in verband met de werken aan het nieuwe gemaal worden afgedamd. Dat leverde de nodige waterbezwaren op. Omdat de verticale roede bij nachtlandingen op het vliegveld gevaar opleverde, werd hier een obstakelverlichting bestaande uit een rode lamp op gemonteerd. De polder kocht tenslotte in maart 1940 500 zandzakken aan om eventuele door oorlogsgeweld in de kade geslagen gaten snel te kunnen dichten. Ibidem inv.nr. 15, 12-3-1940; inv.nrs. 230, 239, 247, 249. D. Aten, ‘De Monniken-, Raven- en Robonsbospolder. Twee oude eilanden tussen de Berger- en Egmondermeer’, Oud Alkmaar 26 (2002) nr. 1, pp. 20-21; J.H. Schuurman, Vliegveld Bergen NH 1938-1945 (Bergen 2001) pp. 8-14, 28, 36, 67. Er zijn in het archief van de polder geen aanwijzingen gevonden dat de roeden in verband met het vliegverkeer uit de Bosmolen zijn verwijderd, vgl. met het beweerde in: De Bosmolen (uitgave in eigen beheer Molenstichting Alkmaar en O.) p. 18; K. van Lienen, ‘De Bosmolen’, Molenpost 16 (1989) nrs. 2/3, p. 10-11. In juni 1941 klopte de Bovenpolder bij de Egmondermeer aan. Deze polder werd bemalen door een motorgemaal. Dieselolie en smeermiddelen waren al snel zeer schaars en strikt gerantsoeneerd. Het bestuur van de Bovenpolder verzocht daarom via een duiker op de Egmondermeer (Bosmolenpolder) af te wateren. Ook Provinciale Waterstaat drong hier op aan. De hoofdingelanden stemden in juli 1941 met het verzoek in. Een en ander werd in een bemalingsovereenkomst netjes geregeld. De Bovenpolder zegde de overeenkomst na de oorlog per 31 december 1945 op. In het voorjaar van 1942 schoot het bestuur ook de Sammerspolder te hulp toen daar de spil van de molen tijdens een regenachtige periode afbrak. De polder zelf kreeg te maken met vordering van een gedeelte van de ringdijk door de Duitse strijdkrachten. Molenaar Hopman van de Bosmolen leed hierdoor als pachter van het gras- en rietgewas schade. Ibidem, inv.nrs, 285; inv.nr. 15, 12-6, 17-7 en 9-12-1941, 8-4-1942; inv.nr. 67; D. Aten 2001, pp. 6-7; idem, 2002, p. 5. Na het aflopen van de oorlog begon meteen de discussie over modernisering van de bemaling weer. In het voorjaar van 1946 verloor de Geestmolen een roede. De ingelanden in de Geestmolenpolder verzochten daarop de molen te laten herstellen en dan gedurende een jaar te bekijken of de machine in de Bosmolen de hele polder droog kon houden. Men besloot in deze zin. Voorts droeg men opzichter Moejes op een onderzoek te doen naar het plaatsen van een motorgemaal op de plek van de verbrande Visserijmolen. In het najaar van 1946 werd dan eindelijk besloten een tweedehands roede te kopen zodat de Geestmolen gedurende de winter goed kon malen. De moeilijkheden waren hiermee nog niet voorbij, want in maart 1947 begaf de elektromotor in de Bosmolen het door kortsluiting. De molenaar was er gelukkig snel bij en wist te voorkomen dat er brand uitbrak. De verzekeringsmaatschappij verleende hem daarvoor naderhand een gratificatie. In overleg met Moejes werd er een hulpbemaling gehuurd om de tijd benodigd voor de reparatie van de elektromotor te overbruggen. In september 1947 viel dan de beslissing over het plan van Moejes. Er lag tegen deze tijd ook een voorstel van Provinciale Waterstaat om de afstroming van het water door uitvoering van werken aan de waterlopen te verbeteren. Men koos voor dit laatste plan en zette het voorstel van Moejes voor stichting van een motorgemaal in de ijskast. Ibidem, vl.inv.nr. 16, 27-3 tm. 5-9-1946, 19-3, 30-9-1947; inv.nr. 296; inv.nr. 288. Uit het feit dat er in 1947 een hulpbemaling moest komen, blijkt dat op de wind malen met de Bosmolen eigenlijk niet doenlijk meer was. Er werd dan ook niet meer van molenaar, maar van machinist gesproken. In de zomer van 1950 bleek duidelijk dat de oude installatie in de molen versleten was. Motor en vijzel waren weliswaar nog goed, maar het hele overbrengingsmechanisme verkeerde door trillingen in slechte staat. In oktober besloten de hoofdingelanden tot totale vernieuwing van zowel de motor als de aandrijving. De bonkelaar van de molen moest hierbij het veld ruimen, zodat op de wind malen definitief onmogelijk werd. Op 4 december 1950 droegen de hoofdingelanden de uitvoering van het werk op aan Moejes terwijl de elektrische installatie werd geleverd door de Firma Hubert en Co uit Sneek. De oude apparatuur was ondertussen zo gammel dat er een noodbemaling achter de hand werd gehouden. Dat was goed gezien, want inderdaad ging het oude spulletje gedurende de winter weer kapot. De nieuwe installatie werd op 6 september 1951 officieel in gebruik genomen. De kosten beliepen bij elkaar bijna f 14.000,-. De Bosmolen werd in de volgende jaren onttakeld. Nog in 1951 werd de hier en daar vermolmde spil waarop het jaartal 1643 voorkwam verkocht. In het voorjaar van 1953 hing de molen zover uit het lood dat de roeden bijna de grond raakten. Het bestuur besloot ze te verwijderen, hoewel men dit met het oog op het landschappelijk schoon wel betreurde en de Vereniging ‘De Hollandse Molen’ protesteerde. De ene, kapotte roede werd nog hetzelfde jaar verkocht voor f 90,-. De andere roede en een as volgden in 1954. Die brachten samen f 800,- op. Ibidem, inv.nr. 16, 17-8 tm. 4-12-1950, 14-8-1951, 6-9-1951, 29-4 en 26-8-1953; inv.nr. 17, 5-4 en 31-5-1954; inv.nr. 153, rekeningen 1951, 1953, 1954. Aan het begin van de jaren vijftig nam de provincie het initiatief voor een grootscheepse verbetering van de boezemwateren en polderkaden in de regio bewesten Alkmaar. Op 16 augustus vond een door provinciale waterstaat belegde vergadering van afgevaardigden van alle betrokken polders plaats te Alkmaar. De Egmondermeer stemde er daar mee in dat het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen een plan voor de noodzakelijk geachte werken maakte. In september 1951 ging men ook met de uitvoering van dit plan door Uitwaterende Sluizen akkoord. Tijdens de werkzaamheden brak in het najaar van 1954 de dijk door. De polder liet direct zandzakken aanrukken. De kosten werden naderhand door het Hoogheemraadschap vergoed. De werken kwamen in 1956 gereed. Ibidem, inv.nr. 268. In het jaar van de afronding van de dijkverbetering kreeg de polder voor het eerst te maken met uitbreidingen van de stad Alkmaar. Het polderbestuur diende een bezwaarschrift in tegen het plan “De Hoef I” omdat de bebouwing tot vlakbij de Geestmolen was geprojecteerd. Hierdoor zou een zeer ernstige belemmering van de windvang ontstaan. De polder trok het bezwaarschrift in nadat gebleken was dat de gemeente wel de installatie van een motor in de Geestmolen wilde financieren. In 1959 ging de polder met het voorstel van de gemeente akkoord om een elektromotor in de Geestmolen te monteren. Het jaar daarop werden de verhoudingen in een overeenkomst geregeld. De gemeente nam de molen in beheer en onderhoud. De gemeente machtigde vervolgens het bestuur van de polder tot het regelen van het dagelijks onderhoud. De kosten daarvan declareerde de polder. De levering van de elektrische vijzelinstallatie werd begin 1960 gegund aan de N.V. Machinefabriek “Landustrie” te Sneek voor f 25.670,-. J. Poland voerde de overige werken uit. Toen op 9 augustus 1960 de vijzel uit Sneek arriveerde, bleek er echter een ernstige vergissing te zijn gemaakt. “Landustrie” had een rechtsomdraaiend exemplaar gefabriceerd terwijl de constructie van de molen een linksomdraaiende vereiste. De vijzel ging terug naar Sneek en “Landustrie” werd verplicht een noodbemaling te plaatsen. Begin oktober kwam eindelijk een goede vijzel aan, maar er moest nog steeds op wind worden gemalen omdat de tandwielkast van de installatie nog niet gereed was. Door al deze tegenslag werd de elektrische aandrijving pas in januari 1961 opgeleverd. Ibidem inv.nrs. 241-242; inv.nr. 17, 4-9-1959, 15 en 29-2, 6-9, 6-10, 8-12-1960, 15-2 en 1-3-1961; inv.nr. 300. Verder waren allerlei andere ingrepen in de waterhuishouding ter plekke nodig. Ook nam de gemeente diverse percelen water en kade van de Egmondermeer over. Naderhand volgden het plan “De Hoef II”, de kunstijsbaan en de randweg. In 1961 kaartte de provincie ontpoldering -het buiten verband van de Egmondermeer brengen- van de terreinen ten noorden van de Krommesloot aan. Het bedoelde gebied was dusdanig opgehoogd dat het geen belang meer bij de polder had. Meteen werd op verzoek van de polder een heffing op de gebouwde eigendommen ingevoerd. “De Hoef II” gaf aanleiding tot een tweede bezwaarschrift van de kant van de polder aangezien de machinistswoning en de polderkamer moesten wijken voor een weg en openbaar groen. De bezwaren van de kant van de polder werden door de gemeente in augustus 1962 ongegrond verklaard, waarna het bestuur naar GS stapte. Het wees erop dat de molenaar voor de bediening van de molen in de onmiddellijke nabijheid moest wonen, temeer omdat diens instructie voorschreef dat hij zoveel mogelijk op de wind diende te malen. Bovendien was er gelegenheid genoeg om een nieuwe woning annex polderkamer bij de molen in het plan op te nemen, die dan op kosten van de gemeente gebouwd moesten worden. GS verklaarden de bezwaren van de polder in januari 1964 gegrond. Zij waren het met de polder eens dat er krachtens het uitbreidingsplan een mogelijkheid moest komen om bij de molen een nieuwe woning te bouwen ter vervanging van de bestaande. Ibidem, inv.nr. 17, 23-7-1956, 9-12-1959, 15-9-1961, 10-5, 17-8, 4-10-1962; inv.nr. 32; inv.nr. 296; inv.nrs. 241-242; inv.nr. 301. In het licht van de verdere uitbreidingsplannen had het besluit van GS niet zo veel meer om het lijf. Het hele gebied zou op termijn worden ontpolderd. Voorts hielden de plannen een omlegging van de Hoevervaart in waardoor de molen voor de polder onbruikbaar werd. Toch heerste bij het bestuur voldoening dat het niet zomaar alles hoefde te slikken van Alkmaarse kant. Het vinden van een nieuwe bestemming voor de Geestmolen bleek ook niet eenvoudig. Het terrein rond de molen werd speelplaats van kinderen en opgeschoten jeugd met alle risico’s van dien. In 1967 stemde het polderbestuur in met een voorstel om er een exclusieve bar in te vestigen. Dit ketste echter af op bezwaren van de gemeente, die bezig was met de voorbereiding van de restauratie van de molen. Deze was een jaar eerder al voorlopig op de Rijksmonumentenlijst geplaatst. De polder droeg 10 procent aan de restauratie bij. Dit werk kwam in 1972 gereed, waarna de molen op 30 maart 1973 feestelijke door burgemeester De Wit van Alkmaar weer in gebruik werd gesteld. Ondertussen gingen in het bestuur stemmen op om de Bosmolen weer van wieken te voorzien omdat deze er uitzag als een soort peperbus en het landschap ontsierde. Hier kwam echter niets van omdat de complete molenkap in dusdanig staat van verval verkeerde dat die geen wieken meer kon dragen. Veel discussie leverde ook de bouw een nieuwe woning annex polderkamer bij de Bosmolen op. Men vreesde anders geen nieuwe machinist te kunnen vinden. Dit viel echter mee en het plan bleef onuitgevoerd. Ibidem, inv.nr. 17, 8-6, 16-9-1964; inv.nr. 18, 28-12-1965; 21-11-1967, 28-5, 24-9, 31-10 en 23-12-1968, 1-5-1969; inv.nr. 301; inv.nrs. 304, 305. In 1974 probeerde de Alkmaarse Molenvereniging (AMV) de restauratie van de Bosmolen weer vlot te trekken. De polder zegde volle medewerking toe. In april 1975 viel het principebesluit om de molen voor f 1,- over te dragen aan de AMV op voorwaarde dat deze daadwerkelijk tot restauratie over ging. Helaas konden de plannen geen doorgang vinden. GS vonden de overdracht niet aanvaardbaar omdat de elektrische bemalingsinstallatie en de machinistswoning in de molen waren ondergebracht en er dus grote waterschapsbelangen in het geding waren. Ibidem, inv.nr. 305; inv.nr. 19, 23-12-1974, 29-4, 18-9 en 9-10-1975. De restauratie van de Bosmolen lukte pas in de jaren negentig van de vorige eeuw, zie G. de Vries, ‘De Bosmolen te Egmond’, Molenpost 20 (1993) nr. 1, pp. 13-17. In 1969 kwam voor het eerst de concentratie van de vele waterschappen in Noord-Holland in de bestuursvergadering ter sprake. Dit hield het bestuur in de jaren zeventig doorlopend bezig. Het werd al snel duidelijk dat de dagen van de Egmondermeer als zelfstandig waterschap hoe dan ook geteld waren. Op 14 december 1976 kwamen dijkgraaf, heemraden en hoofdingelanden voor de laatste maal in vergadering bijeen. Na afloop vond een veiling van de inventaris van het polderhuis plaats. Ibidem, inv.nrs. 18, 19; passim; inv.nrs. 34-35; inv.nr. 49. Van de opbrengst van het serviesgoed, flessen drank, tafels en stoelen et cetera organiseerde men een mooie afscheidsavond. Op de eerste januari 1977 verdween de polder tenslotte als zelfstandig waterschap van de kaart. Hij ging op de genoemde datum samen met 37 andere gereglementeerde waterschappen op in het Waterschap Het Lange Rond. Ibidem, inv.nr. 19, 14-12-1976. Archief en inventarisatie Over de lotgevallen van het archief staan ons redelijk wat gegevens ter beschikking. In maart 1713 is er sprake van het bergen van een contract in de kist op het stadhuis te Alkmaar, “en aldaer opendoende ’t kleijne daer in sijnde kisje” . Ibidem, inv.nr. 1, p. 28. In ieder geval het lopende archief werd echter door de secretaris aan huis bewaard. Zo verzocht men de weduwe Van Vladeracken -die het secretarisambt waarnam voor haar minderjarige zoon- in 1744 de boeken, charters en papieren aan de loco-secretaris over te dragen. Ibidem, inv.nr. 3, fol. 12r. In 1931 trof de Rijksarchivaris in Noord-Holland bij een inspectie de oudere gedeelten van het archief aan in een muurkast in het polderhuis. Hij rook al direct bij het openen van de kast dat deze bergplaats veel te vochtig was. De stukken hadden reeds danig geleden. De Rijksarchivaris stelde ordening en goede materiële verzorging voor door zijn klerk en binder. Voorts raadde hij plaatsing van het archief in de kluis van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier te Alkmaar aan, dat deze ruimte kosteloos ter beschikking stelde. De polder reageerde door de bescheiden te luchten en de beheerder opdracht te geven de kachel op vochtige dagen aan te steken. Verder wilde het bestuur niet gaan. Het vond namelijk dat met het oog op de crisistijd alle overbodige uitgaven vermeden moesten worden. De Rijksarchivaris liet het er niet bij zitten en schakelde GS in. Na aandringen van dit college regelde de polder wel een andere bewaarplaats en wel op de bovenste verdieping van het raadhuis van Bergen. Ibidem, inv.nr. 72; inv.nr. 24, brieven nrs. 426, 447; Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven , tweede serie IV (1931) p. 131. Van een goede inventarisatie was nog steeds geen sprake, reden waarom de Rijksarchivaris in 1936 weer contact met het polderbestuur opnam. Dit stemde nu in met inventarisatie door een werkloze hoofdarbeider en enig bindwerk. De door F.J.A. Pielage opgestelde inventaris kwam in 1937 gereed. Op aandrang van de toenmalige secretaris -die in Alkmaar woonachtig was- ging het archief in april 1940 alsnog naar “Noordhollands Noorderkwartier” te Alkmaar. Een in het archief van Limmen aangetroffen notulenboek over de jaren 1838-1855 werd in juli 1946 netjes bij de het polderarchief te Alkmaar gevoegd. Dit was door een nazaat van een dijkgraaf tussen diens papieren aangetroffen en in handen gegeven van de burgemeester van Limmen. In 1973 blijken de oude archiefbescheiden te zijn overgebracht naar het Rijksarchief in Noord-Holland te Haarlem. Het gedeelte jonger dan 50 jaar bleef bij het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier. Ibidem, inv.nr. 72. Na de opheffing van de polder kwam het complete polderarchief naar het toenmalige Gemeentearchief Alkmaar. Gemeente-archivaris W.A. Fasel schoonde het archief en stelde een voorlopige inventaris samen van het complete archief. Deze inventaris vormde het uitgangspunt van de voorliggende definitieve inventarisatie. Hierbij bleek dat alle in de inventaris van Pielage genoemde bescheiden -voorzover niet vernietigbaar- nog aanwezig waren. Tijdens de nieuwe inventarisatiewerkzaamheden werd het archief aan de hand van de vigerende vernietigingslijsten nog eens op vernietigbare stukken nagezien. Het betreft de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van waterschappen van na 1850 en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende bescheiden van waterschappen na 1935 . In totaal kwamen circa 40 cm. bescheiden voor vernietiging in aanmerking. De huidige lengte van het archief bedraagt circa 9 m. Het archief is openbaar, met uitzondering van enkele stukken waarvoor een openbaarheidsbeperking van 75 jaar geldt. De geïnteresseerde in de geschiedenis van de Egmondermeer dient er tenslotte rekening mee te houden dat zich de nodige archivalia aangaande de polder in het stadsarchief van Alkmaar vóór 1815 bevinden. Zie aldaar inv.nrs. 2170-2189.
- Archieven Alkmaar
- Archief
- c30f7df7c5683f079feb03d751e69bb9
- Waterschappen & Polders
- polders
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer