Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

(0131-01) Nederlandsch-Israëlitische Gemeente

1 januari 1694 - 1 januari 1944

Bestuur over het ressort van de Nederlands-Israëlitische Hoofd-synagoge, 1815-1945: Achttiende eeuw: De archiefvorming onder het bestuur van de Hoogduitse Joodse Natie of Kille Koudesj te 's-Gravenhage geschiedde voornamelijk door het door elkaar in chronologische volgorde registreren van voor vastlegging in aanmerking komende zaken, zoals de financiële administratie en notulen van parnassijns, in registers die "pinkassen" werden genoemd. De oudste pinkassen zijn van 1710 en 1723. Het register inv.nr. 1 is volledig bijgewerkt. Dit in tegenstelling tot register nr. 625, dat vooral het uiterlijk heeft van een lidmatenlijst, maar - na het maken van een nadere toegang - tevens als een algemeen register of pinkas moest worden beschouwd. Uit pinkas nr. 1 valt op te maken dat er al vroeg, rond 1730 sprake is geweest van een apart register voor de penningmeester of 'gabbe tsedoke'. Dit register werd jaarlijks in de maand Chesjwan (oktober/november) overgedragen aan de nieuw gekozen penningmeester en het is zeer waarschijnlijk dat van deze registers er drie bewaard zijn gebleven (zie inv.nrs. 706-708). Hiervan moeten de nummers 706 en 707 waarschijnlijk beschouwd worden als dezelfde als waarover in pinkas nr. 1 gesproken wordt als de "pinkas sjel gabbe tsedoke" (= pinkas van de penningmeester). Een geheel ander gedeelte van de administratie, nl. die betreffende de huwelijken, werd al vroeg in de achttiende eeuw nauwkeurig bijgehouden. Deze administratie omvat voornamelijk huwelijksakten (ketoebota, kesobbes), verlovingsakten (tenaïm, tenojem) en andere bijlagen bij de huwelijksakten. De Joodse verlovingsakte betreft geen verloving in de gebruikelijke zin des woords, maar moet worden beschouwd als een akte van huwelijkse voorwaarden (zie Jutus Tal, ..., en Meijer Just, ...). De administratie hiervan werd relatief goed bijgehouden, hetgeen waarschijnlijk te maken heeft met de rol van parnassijns in zaken van voluntaire jurisdictie die hier naar voren komt en de autonomie die de joodse gemeenten in de achttiende eeuw in de Nederlanden kenden. De registers waarin de graven aan de Scheveningseweg staan geregistreerd (inv.nrs. 881 en 882) zijn sinds 1724 bewaard gebleven. Voorts bevindt zich op de begraafplaats een afschrift, dat J. Ferrares maakte van het 'Portugese gedeelte', het oudste stuk van de begraafplaats (kopie hiervan in bibliotheek Gemeentearchief). Tijdens en na de restauratie van de begraafplaats documenteerde mw. F. Puttmann alle grafzerken. De 2800 foto's met bijbehorende toegangen werden in 1990 eveneens in de bibliotheek opgenomen.De pinkassen (inv.nrs. 1 en 625) werden voornamelijk bijgehouden door de "neemen-hakehilla", de secretaris. Een gekozen functionaris, die niet voor ál het schrijfwerk zorgde. De huwelijksakten, die evenals de Tenojen steeds in tweevoud worden opgemaakt, zijn namelijk in de meeste gevallen van de hand van de 'soufer' of schrijver. Dit kan worden vastgesteld aan de hand van het feit dat zij in zeer nauwgezet kwadraatschrift zijn opgesteld, hetzelfde schrift waarmee deze functionaris ook de wetsrollen (torarollen) en andere meer op het religieuze gerichte stukken schreef. Bij het huwelijk (alsook bij de verloving en echtscheiding) traden de chazzen (voorzanger) en de sjames (koster) steeds als getuigen op. Mogelijk vervaardigden ook zij in een enkel geval de huwelijksakten, aangezien zij vaak werden aangenomen op een contract waarin het schrijven van "sjtarot" (akten) als nevenfunctie a.i. werd vastgelegd. In zo'n geval kregen zij tevens de titel "neemen" toegevoegd. Het achttiende eeuwse archief werd bijgehouden in de "kaals sjtob", de normale vergaderruimte van het bestuur (een kamer in het synagogegebouw aan de Voldersgracht), waar zich ook de "kaals kisjt", de archiefkist bevond. In deze kist werden ook de overige losse akten, zoals die betreffende de sjechieto, het brood, de gebouwen en het mikve, bewaard. Negentiende eeuw: In 1809, het jaar waarin het Opperconsistorie werd gevestigd te Amsterdam, werd de registratie met behulp van pinkassen verlaten. Sindsdien heeft men zich bediend van seriestelsels. Tot in 1815 was dat een verbaalstelsel (zie inv.nrs. 3-6). De komst van de Grote Kerkeraad in 1815 maakte dit eenvoudige stelsel evenwel onbruikbaar. Het reglement droeg de secretaris - die sindsdien geen bestuurlijk functionaris meer was, maar een bezoldigd ambtenaar - op om de vergaderingen van parnassijns en Grote kerkeraad bij te wonen en de besluiten "geëxtendeert ter resumptie te produceren". De besluiten van beide vergaderingen werden in hetzelfde register vastgelegd. Tevens diende hij op het register van de besluiten een index te vervaardigen (zie inv.nr. 8). In 1819 echter werd de gezamenlijke registratie weer verlaten en werd voor de Grote Kerkeraad en het college van parnassijns een afzonderlijk notulenstelsel ingevoerd. Anders dan in de voorgaande periode werden bij de Grote Kerkeraad en vanaf 1872 bij de Kerkeraad de ingekomen stukken en de door parnassijns, later kerkbestuur geproduceerde vergaderstukken, bij de notulen als bijlagen bewaard. Dit systeem is gedurende de rest van de negentiende eeuw voortgezet, eerst door de secretaris V.M. Wolff, vervolgens vanaf 1838 door A.B. Wolff en sinds 1880 door J. van Praag. Ook onder het secretarisschap van S.M. Koekoek (1900-1925) is dit stelsel gehanteerd. Echter door zijn opvolger mr. C.B. van Baren (1926-1942) is deze ordening grotendeels tenietgedaan. Bij de opeenvolgende colleges van parnassijns (zie hiervoor) bleef men echter tot 1837 werken met besluitenlijsten en afzonderlijke series bijlagen. Nadien werden ook daar de bijlagen bij de notulen bewaard. Dit systeem is in ieder geval tot 1915 volgehouden en evenals bij de Kerkeraad later door Van Baren vanaf 1903 omgewerkt. Notulen van later datum zijn bij de inventarisatie niet meer aangetroffen, hoewel ze wel zijn vervaardigd. De minuten van uitgaande stukken werden daarentegen niet afzonderlijk voor (Grote) Kerkeraad en parnassijns geregistreerd. Vanaf 1809 tot 1916, met een onderbreking van 1815-1835, werden zij in zg. "kopijboeken" in chronologische volgorde opgetekend (zie inv.nrs. 5-6 en 164-172). Men raadplege voorts de uitgebreide annotaties van A. Frank bij de door hem beschreven inventarisnummers (zie de concordans). Ook gaat hij nader in op de bijzondere registraties, zoals de geboorteregisters, de lidmaatschapsadministratie, de financiële administratie etc. Vermeld zij, dat zich in het archief van het N.I.K. notulen van de kerkeraad van de NIG Den Haag bevinden, daterend van na 1883. Deze stukken zijn vermengd met het archief van het NIK, ten gevolge van de tweede wereldoorlog. Het Godsdienstonderwijs: Het godsdienstonderwijs werd in de achttiende eeuw gegeven in de scholen welke door de zelfstandige pieuze instelling Talmud Torah werden beheerd. Het onderwijs stond onder formeel toezicht van parnassijns. De inhoud van de bemoeienis van parnassijns is evenwel niet steeds duidelijk, aangezien de leraren onder het bestuur van Talmud Torah vielen. De rabbijn en later de opperrabbijn had tot taak om op de kwaliteit van het onderwijs toe te zien. Hierover bracht hij verslag uit aan parnassijns. Ook gaf hij vaak zelf in zijn huis onderricht aan joodse jongeren afkomstig uit Den Haag en het gehele ressort die zich onderscheiden hadden door hun kennis. Dit onderwijs geven was voor hem een belangrijke bron van inkomsten.In de negentiende eeuw was het regeringsbeleid erop gericht om de joodse kinderen op de stadsscholen onderricht te laten krijgen. Het organiek besluit van 1814 vereiste dat een schoolcommissie in samenwerking met de stedelijke schoolcommissie, zou bevorderen, dat de behoeftige kinderen naar de stadsscholen zouden gaan (zie regl. 1815). De in 1817 (zie KB 10 mei 1817 en dispositie d.d. 27 dec. 1817) ingestelde Godsdienstige Israëlitische Schoolcommissie, ressort 's Gravenhage slaagde er niettemin in om de Nederlandsch-Israëlitische Gemeente haar eigen scholen met volledig onderwijs te laten behouden, totdat in 1857 de Onderwijswet werd ingevoerd die het bijzondere onderwijs zeer bemoeilijkte. Sedert 1860 werd derhalve het onderwijs in het jiddisch naast het dagonderwijs gegeven. Nadat in 1871 het kerkgenootschap autonoom was geworden werden de leden van de schoolcommissie door de contribuerende leden gekozen. Bij de reorganisatie van het onderwijs in 1919 werd de commissie opgeheven en gingen haar functies over op het kerkbestuur en de door de kerkeraad gekozen Commissie van Toezicht. Wat betreft de geschiedenis der scholen zij verwezen naar Van Zuiden en Cahen. Algemeen: De Hoogduitse Joodse Gemeente van 's-Gravenhage, die officieel de naam Adath Jessurun droeg en in het gewone Joodse spraakgebruik kille koudesj Haag heette, werd gesticht aan het begin van de achttiende eeuw. In ieder geval bestond zij in 1701 na de opstelling van het oudst bewaard gebleven reglement.(1) In de achttiende eeuw vormde deze Haagse gemeenschap van de Joodse Natie een autonome kring, die geen andere vergaderingen kende dan die van de kille zelve. De enige controle van buiten af werd uitgeoefend door de burgemeesteren van Den Haag. De gelijkschakeling van de Joden met alle andere burgers in 1796 bracht met zich mee, dat het toezicht van de stedelijke regering kwam te vervallen.(2) De bemoeienis van de overheid met de Joodse gemeenschappen was daarmee niet verdwenen. Aan het begin van de negentiende eeuw werd er naar gestreefd de Joodse Natie om te smeden tot een kerkgenootschap. In 1808 werden bij decreet van Lodewijk Napoleon het Opper-Consistorie der Hollandsche Hoogduitsche Israëlitische Gemeenten in het Koninkrijk Holland gesticht. Dit opperconsistorie had zijn zetel in Amsterdam en vormde een overkoepelende instelling over alle Joodse Gemeenten in het Koninkrijk.(3) Nadat Nederland bij Frankrijk was ingelijfd, werd een nieuwe organisatie voorbereid. Het land zou in vier consistoires worden ingedeeld, die alle ondergeschikt waren aan het Centraal Consistorie te Parijs. Het onderscheid tussen Portugese en Hoogduitse Israëlieten kwam te vervallen. Den Haag zou vallen onder de circumscriptie van Rotterdam, die deel uitmaakte van een consistoire. Het opperconsistorie werd pas per 1 januari 1813 opgeheven en de circumscriptie van Rotterdam werd pas in oktober van dat jaar geïnstalleerd.(4)Dit was echter niet voor lang, want kort na de terugkeer van Willem I werd deze organisatie bij Koninklijk Besluit van 26 februari 1814 weer teniet gedaan en werd het onderscheid tussen Portugese en Hoogduitse Joden hersteld.(5) Kort daarna bij Organiek Besluit van 12 juni 1814 werden de Joodse gemeenten ondergebracht in het Israëlitisch Kerkgenootschap.(6) Het land werd verdeeld in een twaalftal hoofdsynagogen. Zowel Amsterdam als Den Haag kende elk een afzonderlijke hoofdsynagoge voor Portugese en Hoogduitse Joden. De Portugese hoofdsynagoge van Den Haag omvatte alleen de Israëlieten woonachtig in 's-Gravenhage; de Hoogduitse hoofd-synagoge omvatte de Israëlieten in een veel groter gebied.De Commissaris-Generaal voor de Binnenlandse Zaken kreeg de opdracht dit besluit uit te voeren en de nodige verordeningen te maken. Hij moest zich daarbij laten voorlichten door een consulterende Commissie welke werkzaam was onder de directie van een Commissaris voor de Kerkelijke Zaken. De commissie bestond uit zes leden, waarvan er een afkomstig was uit de Haagse Portugese en een uit de Haagse Hoogduitse Joodse Gemeente. Deze Commissie tot de Zaken der Israëlieten adviseerde de Commissaris-Generaal voorts over alle andere zaken van de Israëlieten. De reglementering werd in handen gelegd van de Secretaris van Staat voor de Binnenlandse Zaken, die zich daarbij door dezelfde Commissie liet voorlichten en adviseren. Toen in 1817 de organisatie van het Kerkgenootschap haar beslag had gekregen en aldus de beide besluiten van 1814 haar volledig effect sorteerden, werd de commissie vervangen door de hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten.(7) Deze hoofdcommissie werd onder het onmiddellijk toezicht van het Ministerieel Departement voor de Hervormde en andere Eerediensten, behalve die der Roomsch-Katholijken gesteld. Zij was samengesteld uit zeven tot negen leden. De beide Haagse hoofdsynagogen hadden elk een vertegenwoordiger in de hoofdcommissie. Ten einde de lopende zaken en in het algemeen het dagelijks beleid en de uitvoering te bewerkstelligen, werden deze Haagse leden aangemerkt als permanente gecommitteerden van de hoofd-commissie.(8) Deze organisatie van de hoofdcommissie werd in 1844 in hoofdzaak opnieuw vastgesteld.(9) De Grondwet van 1848 bracht de vrijheid van godsdienst. De daarop gebaseerde Wet op de Kerkgenootschappen van 10 september 1853 (Stbl. 102) verzekerde de Kerkgenootschappen deze vrijheid, hetgeen het principiële einde van de actieve overheidsbemoeienis met de organisatie van de Kerkgenootschappen betekende. Sinds het verschijnen van de ministeriële circulaires van 14 juni 1850, nr. 12, en van 10 augustus 1850, nr. 9, is er dan ook gewerkt aan de reorganisatie van het Israëlitisch Kerkgenootschap.(10) Deze reorganisatie mondde uit in een opsplitsing van het Kerkgenootschap in een Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (N.I.K.) en een Portugees-Israëlitisch Genootschap in 1871. Het plan om beide kerkgenootschappen in één Israëlitische Kerk onder het gezag van een Centrale Commissie tot de algemene zaken der beide Israëlitische Kerkgenootschappen te brengen, ketste af, nadat uiteindelijk de Haagse en Amsterdamse Portugese gemeenten toetreding geweigerd hadden.(11) Het algemeen bestuur van het N.I.K. werd in handen gelegd van de te Amsterdam gevestigde Centrale Commissie tot de Algemene Zaken van het N.I.K. Hieruit werd de uit drie leden bestaande Permanente Commissie gekozen, die het dagelijks bestuur vormde. De verkiezing van de Centrale Commissie geschiedde elke vier jaar volgens een districtenstelsel. Zuid-Holland koos drie afgevaardigden, waarvan er afwisselend twee door 's-Gravenhage en Rotterdam werden geleverd.(12) Twintigste eeuw: Bij de installatie van mr. C.B. van Baren op 8 april 1926 memoreerde de toenmalige voorzitter van de Kerkeraad, de heer S.A. Levisson, dat de functie van secretaris door Wolff en Van Praag nog als een bijbaantje kon worden beschouwd. Datzelfde gold voor de functie van boekhouder (die meer dan eens tevens door de secretaris werd vervuld). Onder het secretarisschap van Koekoek breidden de werkzaamheden zich, ten gevolge van de toename van aantal lidmaten, dermate uit, dat de boekhouding van de secretarie werd gescheiden. Vanaf 1926 kon het secretarisschap evenmin verenigd blijven met de betrekking van hoofd van de school. De vestiging in dat jaar in de gebouwen aan de Nieuwe Molstraat maakten een nieuwe aanpak van de administratie mogelijk. Het secretarisschap betekende nadien vooral het leiding geven aan de ambtenaren ter secretarie.Het oud archief werd bewaard in een kluis in het gebouw aan de Nieuwe Molstraat (men raadplege de correspondentie die tussen Van Baren en A. Frank in 1933 werd gevoerd). Wegens het ontbreken van grote gedeelten uit het archief uit deze periode is het niet goed mogelijk om een gedetailleerd beeld van de archiefvorming te krijgen. In ieder geval werd begonnen met het uitbrengen van de jaarverslagen (zie inv.nrs. 178-191). De bijlagen bij de notulen van de Kerkeraad - thans alleen nog vergaderstukken bevattend - werden voortaan gestencild en per jaar doorgenummerd. De ingekomen stukken en minuten van uitgaande stukken werden in aparte series, los van de notulen en voorzien van alfabetische toegangen in ordners bewaard (zie inv.nrs. 179-177 en 461-501). De belangrijkste wijziging op boekhoudkundig gebied is de aanleg van een kaartenbestand van de lidmaten ten behoeve van de invordering van de kerkbelasting (zie inv.nrs. 766-789). Sociale Zorg: In de Thora wordt de armenzorg veelvuldig vastgelegd. Van meet af aan is de armenzorg derhalve een taak van de gemeente geweest. Van Zuiden leidt zelfs de behoefte van de Hoogduitse Joden in de achttiende eeuw om een eigen organisatie naast die van de Portugese Joden te hebben onder meer af uit het feit dat zij in getalssterkte verreweg de meerdere, maar "in intellect, beschaving en financieele positie voor het meerendeel in treurigen toestand" verkeerden. Het oudste reglement spreekt dan ook reeds over een betalingsverplichting van de leden aan de "armbusse" (tsedoke).Tot een aparte "diakonie" is het in de achttiende eeuw evenwel niet gekomen. Haagse joden, die bij parnassijns voor hun bedeling niet terecht konden dienden zich tot de gereformeerde diakonie, en na 1770 tot het Burgerlijk Armbestuur te wenden (nt. zie W. Moll). In 1797 werd de armenzorg op nieuwe leest geschoeid. In een "Algemene Armenvergadering", waarin naast vertegenwoordigers der verschillende diakonieën ook twee Israëlieten zitting hadden, werd de gezamenlijke opbrengst van de heffingen bestemd voor bedelingen over alle gezindten naar evenredigheid van het getal der behoeftigen verdeeld. Dit systeem werd in 1806 vervangen door een subsidiestelsel, dat al spoedig door een verdelingsregeling van collecten werd vervangen. Het Organiek Besluit van 1814 eiste een doelmatig gebruik der armenfondsen. Het kerkreglement van 1815 behelsde dan ook een aparte paragraaf voor de regeling van het Armwezen. Onder oppertoezicht van het college van parnassijns werd het bestuur van het armwezen tot een aparte commissie van een parnas. Deze diende degene die meende aanspraak te maken op enigerlei bedeling aan te horen, de gegrondheid van de aanspraak te onderzoeken en zijn bevindingen aan parnassijns te rapporteren. Essentieel was de wering van bedelarij en het aanmoedigen tot een eerlijke broodwinning door de bedeelde. De bedeling geschiedde volgens lijsten die in de vergadering van parnassijns werden vastgesteld en gewijzigd. Ook had de parnas het toezicht op de koster bij de registratie der aan de armen behorende offergelden en ceremoniegelden. Vier maal per jaar werden in Den Haag collecten voor de joodse armen georganiseerd. Parnassijns waren rekenplichtig aan gemeentebestuur en (grote) kerkeraad.De afsplitsing van het Nederlands Israëlitisch Armbestuur uit het college van parnassijns in 1832 is reeds beschreven in hoofdstuk I. Er zij naar verwezen. Anders dan het college van parnassijns kerkvoogden en administrateuren is het armbestuur als zelfstandig bestuurscollege blijven bestaan. Dit moet mede toegeschreven worden aan de ontwikkeling van de Armenwet 1854 en later van 1912, ten gevolge waarvan de armenzorg als bestuursfunctie meer en meer verzelfstandigde. (In 1897 bijv. volstaat het N.I.A. zich er mee de reglementswijziging een bevoegdheid van de kerkeraad mee te delen!). Het N.I.A. moet dan worden beschouwd als een Instelling van weldadigheid in de zin van art. 2 lett. b van de Armenwet en vormde aldus één van de 47 instellingen, die door de in 1913 voor de Algemene Armenvergadering in de plaats gekomen "Armenraad" werd overkoepeld. Het benoemingsrecht der bestuurders berustte bij de Grote kerkeraad en later bij de kerkeraad. Omgekeerd werden leden van het N.I.A.-bestuur afgevaardigd naar de vergadering van deze Raad.Het Reglement van het N.I.A. uit 1937 wees als grondslagen voor de stichting aan: de Armenwet, Hoofdstuk XIII van het Reglement van de N.I.G. en de Verordening regelende de verhouding van het Nederlands Israëlitische Armbestuur tot de N.I.G. Volgens dit Reglement uit 1937 kende het N.I.A. een Bestuur en een Dagelijks Bestuur. Het D.B. werd gevormd door voorzitter, secretaris en penningmeester van het Bestuur. De belangrijkste bezigheden van het N.I.A. blijven het organiseren van collecten en het verlenen van ondersteuningen in geld of op andere wijze. Archiefbescheiden uit de vooroorlogse periode na 1937 zijn echter nauwelijks aangetroffen. Van 1942 werden de zaken van het N.I.A. voortgezet door een commissie van beheer.Omstreeks het midden van de negentiende eeuw komt de zorg voor bejaarden, wezen, zieken e.d., kortom de kategoriale armenzorg tot bloei. Van de vele instellingen die het negentiende en twintigste eeuwse joodse leven in Den Haag kende, zal ik mij beperken tot die waarvan het archief in deze inventaris is opgenomen. Voor de overige zij verwezen naar de werken van Van Zuiden en Cahen. In 1848 werd de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland, afdeling 's Gravenhage opgericht. De maatschappij stelde zich ten doel om alle takken van onderwijs en opvoeding te bevorderen, de uitgave en verspreiding van boekwerken, het houden van lezingen en het aansporen tot arbeidzaamheid, menslievendheid enz. Deze zeer algemene doelstelling betekende o.m. in de praktijk dat onbemiddelde Israëlieten financiële steun konden krijgen uit fondsen ten behoeve van studie. Eveneens in 1848 werd uit de nalatenschap van Eleazer Levy een weldadigheidsfonds ingesteld. Via oproepen in de dagbladen werden behoeftigen uitgenodigd om te "solliciteren" naar een uitkering. Het Israëlitisch Weeshuis "Hulp voor Wezen" te 's Gravenhage werd in 1849 opgericht, toen zeer vele kinderen ten gevolge van de cholera wees waren geworden. Het weeshuis werd gevestigd aan de Stille Veerkade, verhuisde in 1880 naar de Raamstraat en in 1932 naar de Pletterijstraat. Het weeshuis heeft tot aan de tweede wereldoorlog gefunctioneerd. Sedert 1867 is in 's Gravenhage het Algemeen Israëlitisch Verbond actief. Deze Haagse afdeling maakte deel uit van de internationale Alliance Israelite Universelle welke in 1860 in Parijs was opgericht n.a.v. de Mortara geschiedenis in 1858. Beoogd werd de centrale organisatie te zijn ter bescherming en ondersteuning van joden in de gehele wereld. De haagse afdeling was nog in de twintigste eeuw actief. Het archief evenwel bevat na 1879 geen stukken meer.De Stichting Israëlitisch Ziekenhuis werd opgericht in 1871 en had als doel de kosteloze verpleging van minvermogende Israëlieten in en buiten Den Haag. Het Israëlitisch Ziekenhuis ging in 1872 van start in een herenhuis aan de Prinsegracht. In de tuin stond een barak ingericht voor besmettelijke ziekten. Er was gelegenheid tot het gebruiken van baden ook door niet zieken. In 1904 werd het gesloten, omdat het niet meer voldeed aan de eisen van de tijd. De stichting werd tot vereniging omgezet en nadien zorgde het bestuur ervoor, dat joden die verpleegd werden in de gemeenteziekenhuizen kosjer voedsel konden krijgen uit een speciale keuken. De taak van deze vereniging werd in 1922 overgenomen door de Commissie van Toezicht op de rituele spijsvoorziening uit de kerkeraad van de N.I.G. De Levi Simonsstichting betrachtte liefdadigheid door het uitreiken van winterjassen aan behoeftige joden. De Jodenvervolging in 1881 in Rusland leidde tot de oprichting van de vereniging "Steun aan doortrekkenden" Hachnosas Ourechiem. De enkele archiefstukken die gevormd zijn (of resteren?) laten zien dat de vereniging actief was nadat de vluchtelingenstroom door het opkomend nazisme sedert 1933 toegenomen was. Beslissing tot inventarisatie: Het archief dat onder het bestuur van de Nederlands Israëlitische Gemeente 's-Gravenhage en haar bestuurlijke voorganger werd gevormd is voor het eerst in 1933 geïnventariseerd door Abraham Frank (A. Frank, "De archieven berustend onder het Kerkbestuur der Nederlandsch-Israëlitische Gemeente te 's-Gravenhage, gestencild, 21 blz.) De archieven berustend onder het Kerkbestuur der N.I.G. (1694-1880) werden voor deze inventarisatie tijdelijk overgebracht naar het Gemeentearchief van Amsterdam. Na voltooiing van het project keerden de stukken weer terug naar de secretarie van de N.I.G. te 's-Gravenhage. Nadat in 1940 de oorlog was uitgebroken kwamen de gebouwen van de N.I.G. aan de Nieuwe Molstraat en de Wagenstraat enkele keren bloot te staan aan de vernielzuchtige en op schenderij beluste handen van Nederlandse NAZI-sympatisanten. Ook de burelen moesten het daarbij ontgelden (mededeling A. Renes). In deze omstandigheden besloot het Kerkbestuur tot inbewaringgeving van het geïnventariseerde gedeelte van de archieven aan het Gemeentearchief van 's-Gravenhage. De overdracht vond in het geheim in 1941 plaats. Hierbij constateerde de toenmalige gemeentearchivaris, W. Moll, dat aan het inbewaring gegeven bestand in vergelijking met de inventaris van A. Frank veel ontbrak. Deze lacunes moeten waarschijnlijk worden toegeschreven aan de omstandigheden waaronder de inbewaringgeving plaats vond. (vgl. het hierna gegeven overzicht). Na de oorlog is de inbewaringgeving voortgezet.In 1979 is begonnen met de herinventarisatie van het toen in bewaring zijnde archief. Tevens is toen begonnen met het opsporen van de bovenbeschreven lacunes en met het aanvullen van de inbewaringgegeven archieven met het archiefbestand vanaf 1880 tot en met 1975. Dit werd bevorderd door de omstandigheid dat de N.I.G. verhuisde van haar gebouwen in de binnenstad naar de voormalige Goede Vrijdagkerk in het Bezuidenhout en door de medewerking van het nieuwe bestuur. Bestond het inbewaring gegevene in 1941 uit 19 m., met de aanvullingen kwam het archief op 40 m. De inventarisatie van het al door Frank geïnventariseerde archief was noodzakelijk, omdat de inventaris te weinig voldeed aan de eisen die de archivistiek thans stelt (zie hierna). Bovendien was in 1975 door het Izak Zadoksfonds aan J. Cahen opdracht gegeven tot het schrijven van een chronologische aanvulling op het uit 1913/1914 daterende werk van D.S. van Zuiden over de Haagse Hoogduitse joden (De Hoogduitsche Joden in 's-Gravenhage van af hunne komst tot op heden, Den Haag 1913). Na de beëindiging van zijn studie aan de Universiteit te Amsterdam werd de heer Cahen aangetrokken door de Gemeente 's-Gravenhage om de archieven van de NIG te inventariseren en om de Hebreeuwse en Jiddische teksten ook voor Nederlandstaligen toegankelijk te maken. Aanvankelijk was voor het project één jaar uitgetrokken. Wegens de omvang van het geheel werd door de gemeente 's-Gravenhage de financiering van het project verlengd van 12 maanden tot 28 maanden. Voorts werd de heer F.R. Biesta, werkzaam bij het Gemeentearchief, opgedragen om de inventarisatie van het in hoofdzaak Nederlandstalige archievenbestand van na 1880 ter hand te nemen. Bestuur van de gemeente, 1815-1945: Lidmaten: In de achttiende eeuw kon men onderscheid maken tussen gewone lidmaten en de gegoede lidmaten. Uit deze laatste groep werden de kiesmannen en parnassijns gekozen. Sinds het Kerkreglement van 1815 worden de lidmaten verdeeld in geïmmatriculeerde leden, niet-geïmmatriculeerde leden en vreemden.(23) De voorrechten van immatriculatie waren voor 1870: een gedistingueerde plaats op de begraafplaats der gemeente, passieve benoembaarheid in bestuurlijke functies en ereposten, ambten en bedieningen in de gemeente, stemrecht voor aangelegenheden waarvoor dit mogelijk was en voorrang boven niet-geïmmatriculeerde leden bij alle kerkelijke ceremonies.(24)In 1821 werd - bij onvermogen - een aanspraak op een vaste maandelijkse bedeling en verdere onderstand toegevoegd.(25) Na 1870 kwam hier nog het actief kiesrecht voor de kerkeraad bij.(26) Geïmmatriculeerd waren zij, die stonden ingeschreven in het lidmatenregister, de aan immatriculatie verbonden prerogatieven niet verloren hadden (bijv. door wangedrag), en hun reglementaire verplichtingen stipt nakwamen. Ongehuwde zonen en dochters van deze leden waren eveneens geïmmatriculeerd. Reeds in de achttiende eeuw was het mogelijk om lidmaat te worden door zich in te kopen. Sinds 1925 was het mogelijk om als buitengewoon lidmaat te worden aangenomen, of als honorair lid te worden benoemd.(27)De N.I.G. omvatte de Asjkenazische joden en de Portugees-Israëlitisch Gemeente de Sefardische. Sinds 1931 kent Den Haag ook een Liberaal-Joodse Gemeente die onderdeel is van het Verbond van Liberaal-Religieuze Joden in Nederland.(28) De voor de dreiging en de gevaren van de Eerste Wereldoorlog naar Den Haag gevluchte Oost-Joden (meestal als Ost-Jidden aangeduid) werden formeel binnen de N.I.G. ondergebracht, maar zij bleven in hun eigen verenigingssynagoge hun eigen ritus volgen. De verhouding met de N.I.G. was niet altijd optimaal.(29) Onderstaand staatje, gebaseerd op de volkstellingen die in 's-Gravenhage zijn gehouden, illustreert het aantal Asjkenazische en Sefardische joden in 's-Gravenhage in verhouding tot de rest van de Haagse bevolking sinds de negentiende eeuw. Het aantal Sefardische joden vormt een zeer gering deel hiervan. In 1849 waren er 232 Portugees-Israëlitische joden.Jaar; Joden; Totaal aantal inwoners; %1809; 1.856; 42.781; 4,41811; 1.772; 42.152; 4,21815; 1.820; 42.301; 4,41827; 1.983; 49.167; 4,01840; 2.732; 63.556; 4,31849; 3.484; 72.225; 4,81859; 3.427; 78.318; 4,41869; 3.619; 90.277; 4,01879; 4.096; 113.460; 3,61889; 4.864; 156.809; 3,11899; 5.580; 260.022; 2,71909; 6.437; 271.280; 2,51920; 9.150; 354.987; 2,31930; 10.224; 437.675; 2,3 In het ressort 's-Gravenhage bedroeg in 1809 het totaal aantal Asjkenazische en Sefardische joden 2401 zielen.(30) In 1892 was dit aantal 6137.(31) Een wat meer gedifferentieerd beeld van de samenstelling van de joden in dit ressort kan men krijgen uit de bewaard gebleven jaarverslagen van de N.I.G.:(32)Jaar; Joden; Mannen; Vertrokken/gevestigd1926; 11.417; 5.341; ?/?1927; 11.625; 5.494; 534/6971928; 11.749; 5.577; 568/7011929; 11.967; 5.660; 620/8421930; 12.292; 5.838; 566/8941931; 12.720; 6.050; 633/1.0481932; 13.260; 6.344; 541/1.0721933; 14.772; 7.051; 703/1.5691934; 15.275; 7.322; 890/1.4001935; 15.450; 7.399; 741/9221936; 15.611; 7.492; 741/9331937; 15.706; 7.561; 856/9731938; 16.599; 7.976; 546/1.7311939; 17.379; 8.208; 1.029/1.8501940; 16.676; 7.911; 2.144/1.543 Indeling van het kerkelijk gebied van het ressort en de gemeente: In de achttiende eeuw omvatte de Haagse kille de Hoogduitse joden die woonachtig waren in Den Haag. Zeker is, dat het gezag van parnassijns zich ook uitstrekte over de Rijswijkse joden, terwijl mag worden aangenomen dat zij zeggenschap hadden over de joodse gemeenschappen in de Den Haag omringende plaatsen.(13) Onder het Franse bestuur werd in 1806 vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken een enquête georganiseerd naar de toestand van de joden in Nederland. Daartoe berichtten parnassijns dat, voor zover hun bekend, de volgende gemeenten tot het ressort van 's-Gravenhage behoorden: Leiden, Haarlem, Schiedam, Schoonhoven, Dordrecht, Gorkum, Hoorn, Enkhuizen, Heusden, Alkmaar, Edam, Monnikendam, Naarden, Weesp, Werkendam, Alphen, Oudshoorn, Medemblik, Zaandam, Wormerveer, Den Helder, Naaldwijk, Hilversum, Heenvliet, Vianen, IJsselstein, Maaslandsluis, Leerdam.(14) Deze onduidelijkheid bleef nog tot 1809 bestaan, want in dat jaar keurde de minister van Eeredienst en Binnenlandse Zaken een plan, opgesteld door het Opper-Consistorie, goed volgens welke de tien Departementen van het Koninkrijk Holland werden verdeeld in een elftal arrondissementen.(15) Binnen het Departement Maasland vormde Rotterdam het tweede en Den Haag het derde arrondissement. Elk arrondissement werd genoemd naar de plaats waar de consistoriale synagoge gevestigd was. Het arrondissement Den Haag omvatte de steden, plaatsen en dorpen Den Haag, Leiden, Delft, Alphen, Maassluis, Oegst en Poelgeest, Rijnsburg, Voorschoten, Leiderdorp, Zoeterwoude, Zoetermeer, Katwijk Binnen, Noordwijk Binnen, Naaldwijk, Koudekerk, Woubrugge, Voorburg, Wassenaar, Scheveningen, Loosduinen, Rijswijk, Hillegom, Lisse, Sassenheim, Voorhout, Noordwijkerhout, Valkenburg, Warmond, Kaag en Ade, Benthuizen, Hazertswoude, Leidsendam, Wilsveen, Zegwaard, Waddingsveen, Reeuwijk, Zwammerdam, Bodegraven, Oudshoorn en Gnephoek, Aarlanderveen, Rhijnzoeterwoude, Oude Weetering en Maasland. Het Organiek Besluit van 1814 bepaalde, dat onder de Hoogduitse Synagoge van 's-Gravenhage alle gemeenten begrepen waren die behoorden tot de kantons Den Haag, Katwijk, Noordwijk, Leiden, Woubrugge, Alphen, Voorburg, Naaldwijk, Delft, Schiedam, Vlaardingen en Den Briel.(16) Na de samenvoeging met België werd in 1816 het aantal oorspronkelijke ressorten van de hoofdsynagogen hersteld en van twaalf uitgebreid tot veertien.(17) De Nederlands-Israëlitische Hoofd-synagoge te 's-Gravenhage vormde het vierde ressort, verdeeld in een negental synagogale ringen of kerkgangen. In 1821 geraakte de in 1816 vastgestelde indeling wederom krachteloos en werd een nieuwe, voor het ressort 's-Gravenhage ongewijzigde, indeling vastgesteld:(18)III Ressort. Ring der Portugese Hoofd-synagoge te 's-Gravenhage: 's-Gravenhage, Scheveningen, Rijswijk, Voorburg. IV Ressort. Nederlandse Hoofd-synagoge te 's-Gravenhage. - 1e ring van 's-Gravenhage: 's-Gravenhage, Scheveningen, Rijswijk en Voorburg; - 2e ring van Leiden: Leiden, Warmond, Rijnsburg, Oegstgeest, Warmond, Sassenheim, Lisse, Hillegom, Noordwijkerhout, Beide Noordwijken, Beide Katwijken, Valkenburg, Wassenaar, Voorschoten, Leidschendam, Zoeterwoude en Leijderdorp; - 3e Ring van Alphen: Alphen, Hazerswoude, Hogeveen, Zoetermeer, Zegwaard, Zwammerdam, Bodegraven, Aarlanderveen, Nieuwkoop, Zevenhoven, Nieuwveen, Ter Aa, Rijnsaterwoude, Alkemade, de Wetering, Koudekerk, Woubrugge, Oudshoorn; - 4e Ring van Naaldwijk: Naaldwijk, 's-Gravesande, Monster, Loosduinen, Wateringen en De Lier; - 5e Ring van Maassluis: Maassluis, Rosenburg; - 6e Ring van Delft: a. Kerkgang Delft: Delft, Nootdorp, Pijnakker, Overschie en De Zwet; b. Kerkgang Schiedam: Schiedam, Vlaardingen, Delfshaven, Kethel, Maasland, Schipluiden en 't Woud; - 7e Ring van den Briel: Brielle, Oostvoorn, Rockanje, Nieuw-Hellevoet, Hellevoetsluis, Nieuwenhoorn, Zwartewaal en Brielsch Nieuwland; - 8e Ring van Heenvliet: Heenvliet, Oudenhoorn, Abbenbroek, Zuidland, Korendijk, Piershil, Simonshaven, Hekelingen, Spijkenisse en Geervliet. Voor de indeling van 1821 kwam in de plaats die welke werd vastgesteld in Verordening nr. 23, d.d. 27 juni 1877 door de Centrale Commissie tot de Algemene Zaken van het N.I.K.(19) Deze bleef bestaan tot de herinrichting van het Synagogaal ressort in 1892. Uit dat jaar stamt een alfabetisch overzicht van de burgerlijke gemeenten binnen het synagogaal ressort 's-Gravenhage met achter de plaatsnamen de aantallen daar woonachtige joden:(20)Plaats; Aantal Joden;Aar (ter)-; -;Aarlanderveen; 19;Abbenbroek; -;Alfen; 62;Alkemade; -;Bodegraven; 13;Brielle; 63;Delft; 115;Geervliet; -;'s-Gravenhage; 4913; Alleen de Ned.-Isr., dus niet de Port.-Isr.'s-Gravenzande; 8;Hazerswoude; -;Heenvliet; 17;Hekelingen; -;Hellevoetsluis; 30;Hillegom; 9;Katwijk; 6;Kethel en Speland; -;Koudekerk; -;Leiden; 375;Leiderdorp; 2;De Lier; -;Lisse; 6;Loosduinen; 17;Maasland; -;Maassluis; 101;Monster; 23;Naaldwijk; 40;Nieuwenhoorn; 5;Nieuwkoop; -;Nieuw Helvoet; -;Nieuwveen; 4;Noordwijk; 2;Noordwijkerhout; -;Nootdorp; -;Oegstgeest; 18;Oostvoorne; -;Oudenhoorn; -;Oudshoorn; 31;Overschie; -;Piershil; -;Pijnacker; -;Rockanje; -;Rozenburg; -;Rijnsaterwoude; -;Rijnsburg; -;Rijswijk; -;Sassenheim; -;Schiedam; 89;Schipluiden; -;Spijkenisse; 8;Stompwijk; 9;Valkenburg; -;Veur; -;Vlaardingen; 64;Voorburg; 1;Voorschoten; -;Warmond; -;Wassenaar; -;Wateringen; -;Woubrugge; -;Zegwaard; -;Zevenhoven; -;Zoetermeer; -;Zoeterwoude; 15;Zuidland; 52;Zwammerdam; -;Zwartewaal; 20;In 1908 was de indeling van het ressort 's-Gravenhage als volgt vastgesteld:(21) - De kerkelijke gemeente Alphen. De burgerlijke gemeenten: Alphen, ter Aar, Aarlanderveen, Alkemade, Benthuizen, Bodegraven, Boskoop, Hazerswoude, Koudekerk, Leimuiden, Nieuwkoop, Nieuwveen, Oudshoorn, Rijnsaterswoude, Woubrugge, Zevenhoven, Zwammerdam; - De kerkelijke gemeente Brielle. De burgerlijke gemeenten: Brielle, Oostvoorne, Rockanje, Vierpolders; - De kerkelijke gemeente Delft. De burgerlijke gemeenten: Delft, Berkel, Hof van Delft, Nootdorp, Pijnacker, Schipluiden, Vrijenban, Wateringen; - De kerkelijke gemeente 's-Gravenhage. De burgerlijke gemeenten: 's-Gravenhage, Rijswijk, Stompwijk, Veur, Voorburg, Zegwaard, Zoetermeer; - De kerkelijke gemeente Heenvliet. De burgerlijke gemeenten: Heenvliet, Abbenbroek, Geervliet, Hekelingen, Oudenhoorn, Spijkenisse, Zwartewaal; - De kerkelijke gemeente Hellevoetsluis. De burgerlijke gemeenten: Hellevoetsluis, Nieuw-Helvoet, Nieuwenhoorn; - De kerkelijke gemeente Leiden. De burgerlijke gemeenten: Leiden, Hillegom, Katwijk, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Rijnsburg, Sassenheim, Valkenburg, Voorhout, Voorschoten, Warmond, Wassenaar, Zoeterwoude; - De kerkelijke gemeente Maassluis. De burgerlijke gemeenten: Maassluis, Rozenburg; - De kerkelijke gemeente Naaldwijk. De burgerlijke gemeenten: Naaldwijk, 's-Gravenzande, de Lier, Loosduinen, Monster; - De kerkelijke gemeente Schiedam. De burgerlijke gemeenten: Schiedam, Kethel, Maasland, Overschie, Schiebroek; - De kerkelijke gemeente Vlaardingen. De burgerlijke gemeenten: Vlaardingen, Vlaardinger-Ambacht; - De kerkelijke gemeente Zuidland. De burgerlijke gemeente Zuidland. In 1925 tenslotte werden de kerkelijke gemeenten van 's-Gravenhage en van Naaldwijk samengevoegd tot de Kerkelijke gemeente 's-Gravenhage.(22) Acquisitie van archieven: Op 11 februari 1941 werd het archief van de N.I.G. van 's-Gravenhage aan de gemeente 's-Gravenhage inbewaring gegeven. De bewaring zou plaatsvinden in de gemeentelijke archiefbewaarplaats en geschiedde op basis van een tussen de toenmalige gemeentearchivaris dr. W. Moll en de voorzitter en secretaris van de N.I.G., resp. S.A. Levisson en Mr. C.B. van Baren, gesloten overeenkomst. Bij deze overeenkomst was een aanhangsel gevoegd, waarin de in bewaring gegeven archiefbestanddelen waren gespecificeerd. Hieruit blijkt, dat toen slechts een gedeelte van het door A. Frank geïnventariseerde archief was overgebracht. Voor de aanvang van de herinventarisatie in 1979 stond dus reeds vast, dat er grote lacunes waren in het in 1941 overgebrachte archief. Vanaf juni 1979 is vier keer een aanvulling op het N.I.G.-archief overgebracht naar de gemeentelijke archiefbewaarplaats. Op 28 juli 1979 vond de eerste overbrenging plaats, gevolgd door een tweede op 5 september d.a.v. Deze twee aanvullingen op het N.I.G.-archief werden beide gevormd door archiefbestanddelen uit de periode 1880-1940. Van de eerstgenoemde bestanddelen werden nu een aantal Registers van jaarlijkse rekening en verantwoording (zie inv.nrs. 657-664) teruggevonden. De bij vroegere bestuurders levende veronderstelling dat er uit de vooroorlogse periode in het geheel geen archief meer zou zijn behouden bleek dus onjuist. Een bezoek aan het reeds lang leegstaande gebouw aan de Nieuwe Molstraat, (dat in 1979 aan de gemeente 's-Gravenhage in eigendom was overgegaan) tezamen met een N.I.G.-functionaris bracht nog een aanzienlijke hoeveelheid archiefmateriaal te voorschijn. In sommige opbergruimtes was het archiefmateriaal dermate door schimmel aangetast, dat dit als verloren moest worden beschouwd. Onderzoek ter plekke wees uit, dat het hier ook overigens voor vernietiging vatbaar archief betrof. De heer Cahen vernam op 13 maart 1980 in een gesprek met de secretaris van het N.I.K., drs. J. Sanders, dat zich op de Joodse begraafplaats te Muiderberg ca. 40 à 50 m' joods archief bevond, dat in de oorlog naar 'Oost Europa' was verdwenen en na terugkomst in 1971/1972 gesorteerd was door de Gooise Stichting voor Sociale Werkvoorziening. Ook ditmaal werden bij het bezoek aan de begraafplaats op 20 maart d.a.v., Haagse archivalia aangetroffen en vervolgens overgebracht naar het Gemeentearchief. Tenslotte werden ook tussen 1980 en 1988 nog archiefbestanddelen van de N.I.G. naar het Gemeentearchief overgebracht. Tijdens de inmiddels gestarte inventarisatie bleek, dat bij de eerste overdracht in 1979 een vijftal omslagen zijn overgebracht met het opschrift "Holansko" gevolgd door een naar later bleek Tsjechische tekst waarvan de vertaling is "stukken betreffende joden in Holland". Ons vermoeden dat deze archiefbestanddelen alle na de oorlog uit Praag naar Nederland zijn teruggekeerd hebben wij niet kunnen toetsen. Het zou namelijk mogelijk zijn, dat deze stukken in de oorlog door de Duitse bezetter voor het "Joods Museum" in Praag bestemd waren. Na voltooiing van de beschrijving van het archief in 1981 bleek dat een aantal lacunes in het archief tot 1880 waren opgevuld. De voor het historisch onderzoek zo belangrijke inventarisnummers Frank 1, 2b en 2c zijn echter tot op heden niet teruggevonden. Toch lijkt het ons nog steeds voorbarig te beweren, dat zij niet meer zouden bestaan. Maar ook in de periode 1880-1975 zijn heel wat lacunes blijven zitten. Een door ons geplaatste oproep in het N.I.W., Haggadeer en het blad van de Irgoen Olei Holland, aan oud-bestuursleden of anderen om afgedwaalde stukken weer bij het archief te doen voegen, heeft vrijwel niets opgeleverd. De oproep ontlokte wel aan een der ambtenaren van de N.I.G. de opmerking, dat hij wel wist waar die stukken waren: "begraven op Wassenaar". Bij verdere navraag werd ons echter door dezelfde ambtenaar verzekerd, dat het alleen 'sjeimes' betrof (sjeimes zijn versleten gebedenboeken die in de synagoge bewaard worden en omdat Gods naam er in voorkomt, niet weggeworpen, maar begraven worden). Ordenings- en beschrijvingsmethoden: Bestuur van de kille vóór 1815: Het bestuur van de kille werd gevormd door een college bestaande uit de nieuw gekozen parnas, de parnas van het jaar tevoren, de gabbe tsedoke of penningmeester en de ne-emen hakehilla (vertrouwensman van de gemeente) of secretaris. Dit college vervulde de volledige bestuurstaak van de kille.(33) De verkiezingen vonden plaats op de avond van de tweede dag van het Loofhuttenfeest.(34) Aanvankelijk bestond het kiescollege uit het oude bestuur plus twee kiesmannen.(35) Later werd dit aantal kiesmannen uitgebreid tot vijf.(36) De aanwijzing van de kiesmannen geschiedde door het lot. Briefjes met de namen van "uitgelezen mannen" werden in een "biks", bus, gedaan. Hieruit werden de vijf namen van de kiesmannen getrokken. De benoeming van de kiesmannen werd vervolgens door de burgemeesteren van Den Haag bekrachtigd.(37)Wanneer over reglementswijziging moest worden gestemd, werd het kiescollege uitgebreid met twee mannen. Zij kozen ook de bruidegoms der wet. Deze speelden op het Sincha Torahfeest (feest van de "Vreugde der Wet") een belangrijke rol. De worteling van het gedachtegoed van de Franse Revolutie in de maatschappij leidde er in de joodse gemeente toe, dat de gemeenteleden nu ook in het besturen van hun gemeente medezeggenschap wensten en rechtstreeks verkiezing der parnassijns en toezicht op de financiën eisten. Deze eisen werden uitgedragen door de beweging van "ein und viertigers", eenenveertig leden van de kille. Dit leidde in 1799 tot een wijziging van het reglement van 1723 in meer democratische zin.(38) In 1806 blijkt het kerkbestuur te bestaan uit vijf leden: twee parnassijns die (afwisselend) het presidentschap bekleden, twee mederegenten en een penningmeester. Jaarlijks treden drie leden af en worden "in derzelver plaats nieuwe bij stemming verkozen".(39)

Vervaardiger
  • F.R. Biesta en J.J. Cahen (1991); C.N.W.M. Glaudemans (2003)T.M.M. Miedema (2003)
Collectie
  • Archieven Haags Gemeentearchief
Type
  • archief
Identificatienummer van Haags Gemeentearchief
  • 0131-01
Trefwoorden
  • Welzijn en Sociale zorg
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
De Oorlogsbronnen.nl nieuwsbrief bevat een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
WO2NETMinisterie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards