Archief van de polder Helder en Huisduinen, vanaf 1964 Polder Huisduinen
Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen De polder onder schout en schepenen en verzelfstandiging De historisch-geografische geschiedenis van het oude Waddeneiland van Huisduinen is bijzonder dynamisch. Aan de west- en noordzijde schuurde de zee het eiland voortdurend af. Het dorp Huisduinen en het buurtschap Den Helder aan het Marsdiep moesten daardoor diverse malen landinwaarts worden verplaatst. Aan de oostzijde was echter van opslibbing sprake en ontstonden mettertijd hoge begroeide schorren, die bedijkt konden worden. Hier maakte men in de Middeleeuwen een begin mee door middel van de aanleg van de Oudelanderdijk en naderhand verder oostwaarts de Koogdijk en de Nieuwlanderdijk. Deze dijkjes liepen steeds met een boog van het restant duinen langs het Marsdiep naar de duinen aan de zuidzijde van het eiland. Zo ontstonden - naast het Oudeland - het Koogland of Koogpolder en het Nieuwland of Nieuwlanderpolder. Alleen van deze laatste polder weten we het jaar van de bedijking. In 1505 liet Jan van Egmond de Nieuwlanderdijk aanleggen om zijn kort daarvoor verworven bezittingen te beschermen. Deze polder was namelijk geen poging om opgeslibd gebied aan te winnen, maar kwam voort uit de wens het resterende te beschermen tegen het groeiende Nieuwediep, een rond 1500 ontstane geul langs de oostzijde van het eiland. De door de twee andere dijken beschermde Oudelanderdijk werd in 1731 grotendeels vergraven tot een vaart om zand naar de bedreigde Helderse Zeewering langs het Marsdiep te kunnen aanvoeren. H. Schoorl, Zeshonderd jaar water en land. Bijdrage tot de historische Geo- en Hydrografie van de Kop van Noord-Holland in de periode 1150-1750 (Groningen 1973) 83-111, 284-285, 304. Zie ook J. Westenberg, Oude kaarten en de geschiedenis van de kop van Noord-Holland (Amsterdam 1961) en de recent door J.T. Bremer in de Zijper Historie Bladen gepubliceerde besprekingen van oude kaarten van de Zijpe, het Buitenveld of Koegras en Huisduinen/Den Helder. Het toezicht op dit geheel van poldertjes lag bij het college van schout en schepenen van Huisduinen en Den Helder als dijkgraaf en heemraden. Zij legden in keuren of verordeningen regels vast waaraan de landeigenaren zich moesten houden. Een dergelijke keur uit de "17e" eeuw bepaalde bijvoorbeeld dat een ieder de langs zijn land lopende gedeelten van de sloten en wegen moest onderhouden. Voorts mocht men niet te paard op de Nieuwlanderdijk rijden of koeien over deze dijk geleiden. Daarentegen was het uitdrukkelijk toegestaan schadelijke konijnen te vangen en daartoe holen in de dijk uit te graven, mits de gaten werden volgestopt. Ieder jaar controleerden dijkgraaf en heemraden tijdens watering- en wegenschouwen of de onderhoudsplichtigen hun sloot- en wegwerk goed hadden uitgevoerd. Nalatigen konden op een boete rekenen. Regionaal Archief Alkmaar (RAA), archief Den Helder en Huisduinen 1588-1815 (AHH) inv.nrs. 97-98. Het onderhoud van bepaalde brede sloten werd echter door dijkgraaf en heemraden aanbesteed aan aannemers. Hetzelfde gold voor de Nieuwlanderdijk. Men financierde dit uit de plaatselijke belastingen of schot. RAA, AHH inv.nrs. 25, 48-51, 96-98 en 207. Vgl. met R. Schendelaar, ‘Poldersloten, verdwenen door uitdijkingen en bebouwingen’, Levend verleden . Uitgave van de Helderse Historische Vereniging 6 (1993) 72-73; A. Korff, Beknopte geschiedenis van Huisduinen en Den Helder (Haarlem 1958) 30-31. Aan deze gang van zaken kwam in 1790 een einde. Men blijkt dat jaar bezig te zijn met een herziening van het dorpsschot. De redenen hiervan zijn helaas niet overgeleverd, maar mogelijk vonden landeigenaren dat zij teveel betaalden. Op 29 april stemden de schepenen in met een door de baljuw opgesteld plan. Dat wilden de schepenen eerst nog met Hendrik van Straalen, de secretaris van de Gecommitteerde Raden in Hoorn, bespreken. Bovendien polsten zij op 14 juni op het raadhuis de voornaamste burgers. Die zagen niets in het plan van de baljuw en stelden voor het ook aan de grootste landeigenaren of hoofdingelanden voor te leggen. Inderdaad kwam er een dialoog tussen de schepenen en de ingelanden op gang. Op 17 september bereikten schout, schepenen en gecommitteerde hoofdingelanden een akkoord. Zij stelden samen een ‘Ordonnantie wegens het formeeren der jaarlijkse schotboeken en het invorderen der dorpsschotten over den lande van Huysduynen en Den Helder’ vast. Ibidem, inv.nr. 118, 29-4, 3, 14 en 21-6-1790; inv.nr. 119, 17-9-1790; archief polder Helder en Huisduinen (APHH) inv.nr. 1, 17-9-1790. Deze ordonnantie is te beschouwen als de stichtingsakte van een nieuw waterschap. Artikel 4 bepaalde namelijk dat als vanouds een duit Een duit is 1/8 stuiver of 2 penningen. schot over iedere roede De Huisduiner roede was "22,9 m²", zie APHH inv.nr. 43. land in de dorpskas moest worden gestort, maar daar stond tegenover “(…) dat de Eijgenaars der landerijen hun eijgen bestiering over het land hebben”. Hiertoe mochten de hoofdingelanden uit hun midden acht personen nomineren waaruit de dijkgraaf vier heemraden koos. Ieder jaar traden er twee af. De taak van het nieuwe polderbestuur werd in artikel 6 omschreven. Het werd belast met het beheer van de sloten, wegen, sluizen en duikers en moest met de dijkgraaf de schouw daarover drijven. Dit uitdrukkelijk totaal onafhankelijk van de schepenen. Wel diende er rekening en verantwoording aan de schepenen te worden afgelegd. Indien er een positief saldo was, vloeide dat in de dorpskas. Maar omgekeerd beloofde het dorp bij te springen in onverhoopte gevallen van dijkdoorbraak en overstroming. RAA, AHH, inv.nr. 119, 17-9-1790, vgl. met APHH inv.nr. 1, 17-9-1790. Dijkgraaf en heemraden kwamen op 6 oktober 1790 voor het eerst in vergadering bijeen. Men bepaalde iedere eerste maandag van de maand van vier tot zes uur te vergaderen en wel tot maart in de herberg De Rode Leeuw en daarna ieder jaar in een andere herberg. Tijdens de vergaderingen mocht iedereen eventuele klachten inbrengen. Bovendien zou men zo spoedig mogelijk op inspectie gaan en de nodige herstellingen uit laten voeren. Ten slotte werd de dijkgraaf belast met het op schrift stellen van alle besluiten. Dit laatste leidde tot protesten van dorpssecretaris A. Schoon. Deze meldde dat hij altijd secretaris van de schepenen/heemraden was geweest en er daarom van uit ging dat hij dezelfde post zou bekleden bij het nieuwe polderbestuur. Dat voelde zich echter tot niets verplicht. RAA, APHH inv.nr. 1, 6-10-1790; inv.nr. 23. Polderbestuur en -beheer tot de bouw van molens in 1897 Enkele bewaard gebleven rekeningen uit het einde van de "18e" eeuw geven een rustig beeld van de polder. De uitgaven bestonden hoofdzakelijk uit arbeidslonen voor het onderhouden van sloten en wegen. De enige beambte in vaste dienst was de sluiswachter. Hij ontving 20 gulden per jaar. De rekening van de herbergier waar het bestuur dat jaar had vergaderd vormde vaak de grootste afzonderlijke kostenpost. Deze uitgaven werden betaald door de gaarder van het dorpsschot en verrekend met de opbrengst van de duit per roede, die rond 1800 ruim 739 gulden in het laatje bracht. Meestal was er een flink positief saldo dat ingevolge de ordonnantie van 1790 in de dorpskas verdween. Ibidem, inv.nr. 51. Niets wijst erop dat de Bataafse revolutie van januari 1795 verandering in de gang van zaken bracht. Dijkgraaf en schout Cornelis van Herwerden legde weliswaar onder erkenning van de oppermacht van het volk zijn functie in de schoot van heemraden en hoofdingelanden neer, maar werd op 17 april 1795 prompt herbenoemd. Ibidem, inv.nr. 1, nr. 1; inv. nr. 18. De dreiging van een invasie van de Bataafse Republiek over zee vanuit Engeland verstoorde het kalme polderleven. De Bataafse strijdkrachten begonnen met het aanleggen van een stelling door de Nieuwlanderpolder waarbij schade aan de landerijen werd veroorzaakt. Bovendien sloopten de genisten het gemetselde sluisje of stenen heul over de Tochtsloot bij de Vijfsprong te Heiligharn om de passage te verhinderen. Na afloop van de strijd was hier een dam gelegd, maar die verhinderde de waterlozing en in het najaar van 1800 stond een groot deel van de Nieuwlanderpolder blank, zo klaagden de heemraden bij de agent of minister van Oorlog. Verzocht werd om vergoeding van de schade aan het sluisje, die op 750 gulden werd begroot. Ibidem, inv.nr. 1, nrs. 6 en 7; inv.nr. 91. De verhoudingen met de gemeente bleven ongewijzigd tot 1812. Dat jaar besloten de ingelanden echter op voorstel van dijkgraaf en heemraden het financieel beheer anders in te richten. De landeigenaren kwamen onderling overeen vanouds een duit per roede te betalen, maar van storting van een eventueel overschot in de gemeentekas was geen sprake meer. Men besloot dit op de omslag van het volgend jaar in mindering te brengen. Indien dijkgraaf en heemraden geld tekort kwamen, mochten zij een extra omslag doen. Jaarlijks moest er rekening en verantwoording worden afgelegd aan de ingelanden. In verband met de administratie en de inning van de omslagen stelde de polder drie jaar later een eigen penningmeester in aan. Weer een paar jaar later, in 1819, besloten de ingelanden dat de oudste heemraad als president van de vergadering zou optreden tegen het traktement van 30 gulden per jaar, dat voorheen aan dijkgraaf Cornelis van Herwerden werd betaald. Ibidem, nrs. 9, 11, 12; inv.nr. 51. Na de inlijving van Holland bij het Franse Keizerrijk in 1810 werd aan de landzijde van marinebasis Den Helder een grote verdedigingslinie aangelegd. Hoekstenen van die linie waren de forten La Salle (later Erfprins) en l’Ecluse (Dirks Admiraal). De hierboven geschetste waterstaatkundige situatie werd daardoor geheel verstoord. Helaas levert het polderarchief hier geen informatie over. Maar duidelijk is wel dat vanaf dit moment er sprake is van één waterschap dat in feite twee polders beheerde, namelijk de Helderse Polder binnen de verdedigingslinie en de Huisduiner Polder daarbuiten. F.M. van Elderen, Van Fort Lasalle tot Marinekazern e (Amsterdam 2005) 26-32. Een oud en moeilijk probleem in de Polder Helder en Huisduinen vormde loslopend vee dat aan de landerijen schade toebracht. De polder had enkele veeschutters in dienst, die dat vee in schuthokken vastzette. De eigenaar kon het tegen betaling van een boete afhalen. Niet opgeëist vee verkocht de polder ten eigen bate. De keuren en instructies van de schutters maken duidelijk dat in de polder de percelen niet door brede sloten of goed hekwerk van elkaar gescheiden waren. Men moest het vee dus vastzetten en merken, schapen met een lik verf. Eveneens werd er aan één stuk door geklaagd over wandelaars en verkeer dwars over de landerijen. RAA, APHH, inv.nrs. 24 en 65. In 1825 kwam de polder in conflict over het veeschutten met de grootste landeigenaar en tevens heemraad Andries Korff. Deze zwoer een “dieren eed” dat hij geen schutgeld zou betalen voor zijn vee als dat uit een bepaald stuk land afdwaalde. Voorts verklaarde Korff zich niet meer aan de bepalingen van het polderbestuur te zullen houden zolang de hoofdingelanden niet bij notariële akte verklaarden dat zelf ook te zullen doen. Bovendien bedankte hij als heemraad en ten slotte hekelde hij de in het bestuur heersende willekeur. Ibidem, inv.nr. 2, 18-4-1825. De overige heemraden zagen de billijkheid van de klachten van Korff in, wilden hem ook behouden. Daarom kreeg notaris K.L. Kluppel opdracht de geëiste akte op te stellen. Als secretaris van de polder moest Kluppel tevens in overleg met de penningmeester een concept-reglement maken, dat duidelijkheid moest brengen in de rechten en plichten van het bestuur. In mei 1825 waren deze stukken gereed en stelden de ingelanden een nieuw reglement van bestuur vast. Het aantal heemraden werd op vier gehouden. Ieder jaar trad de presiderende oudste heemraad af en kozen de ingelanden in zijn plaats een ander waarbij het afgetreden bestuurslid herkiesbaar was. Indien de president in Huisduinen woonde, diende hij zijn werkzaamheden in onderling overleg aan een heemraad uit Den Helder over te dragen. Het reglement bevatte voorts gedetailleerde bepalingen omtrent het veeschutten inclusief een lijst van de boeten. Een afgedwaald varken - een dier dat graag wroet en vrijwel alles vreet - was het duurste met een boete van één gulden. Indien een ingeland of pachter zijn land van dat van de buren door slootjes wilde afscheiden en die buren voelden daar niet voor, dan stond de definitieve beslissing over het “nuttige of nuttelooze van deze beslooting” aan het polderbestuur. Ook bevatte het reglement nog bepalingen over de onderhoudsverplichtingen van de ingelanden, de schouw en de administratie van de penningmeester. Ten slotte stelde men nog een nieuwe instructie voor de veeschutters vast. Die bepaalde onder andere dat voor afgedwaald vee behorende aan personen van buiten de polder de dubbele boete verschuldigd was. Ibidem, 12-5-1825; inv.nr. 24. De instructies van de veeschutters - en later de veldwachters - werden gedurig bijgesteld en aangevuld. In 1831 gelastte men de schutters ook op de kerkhoven lopend vee vast te zetten. Meteen werd het hen nadrukkelijk verboden vee de sloot in te jagen om het weer op het land te krijgen waar het thuishoorde. Drie jaar later vroeg de burgemeester van Den Helder om medewerking bij de bestrijding van loslopende honden. Hetzelfde jaar werd er een premie van één cent uitgeloofd voor elke “vlugbare te vangen musch” in de maanden juli tot en met september omdat “de muschen aan het zaadland (…) gedurende de zomermaanden veel nadeel toebrengen”. Natuurlijk hadden de veeschutters het soms zwaar te verduren. In 1835 meldde de burgemeester dat schutter Pieter Workum zich bij hem over mishandeling had beklaagd. Hier werd tegenin gebracht dat Workum herhaaldelijk bedronken was en de slechte behandeling aan zichzelf te danken had. Inderdaad ontsloeg de polder hem enkele jaren later ( RAA, APHH, inv.nr. 3, 1-2-1841). De burgemeester stelde daarom voor de schutters te voorzien van een armband met daarop het woord ‘veeschutter’ en uit te rusten met een zijdgeweer of sabel. De polder wees hierop de door het provinciaal bestuur aangestelde veldwachters als veeschutters aan. Een keur dienaangaande bepaalde dat zij een schiet- en zijdgeweer mochten dragen. Ibidem, inv.nrs. 24 en 67. Bij wet werd in 1841 een einde gemaakt aan de rechtsmacht van waterschappen. Wel behielden zij een serie bevoegdheden als bijvoorbeeld het laten uitvoeren van werken op kosten van ingelanden of aannemers die niet aan hun verplichtingen voldeden. De kosten mochten desnoods via parate executie worden verhaald. C.H. Brainich von Brainich-Felth, ‘Centralisatie en waterschapswetgeving’, in: J.C.N. Raadschelders en Th.A.J. Toonen, Waterschappen in Nederland. Een bestuurskundige verkenning van de institutionele ontwikkeling (Hilversum 1993) 106-131, aldaar 111-112. Deze wet maakte een herziening van het reglement van bestuur van de polder noodzakelijk. Na een briefwisseling over enkele details met Gedeputeerde Staten (GS) werd het bijgestelde reglement op 30 maart 1843 door Koning Willem II bekrachtigd. Het bevatte weer een hele serie bepalingen over het schutten van vee. De hoogste boete (drie gulden) stond nu op een loslopende stier. Nieuw was dat indien een eigenaar de verschuldigde boete niet wilde betalen, het bestuur een gerechtelijke procedure moest beginnen om hem middels een uitspraak van de rechter tot betaling te dwingen. RAA, APHH inv.nr. 3, 11-4-1842 tm. 1-5-1843; inv.nr. 16. Het aldus gereorganiseerde bestuur kreeg in 1851 te maken met een probleem dat reeds zeer lang speelde: de gebrekkige zoetwatervoorziening gedurende droge zomermaanden. De polder lag hoog en bezat geen mogelijkheden om van elders goed zoet water in te laten. In 1851 stelde J. Koorn op een grote vergadering van de hoofdingelanden voor een onderzoek naar deze kwestie in te stellen en desnoods met “kunstmiddelen” water in de polder te pompen. De heemraden brachten in oktober 1852 verslag uit. Tegen het inlaten van brak water leek hen geen bezwaar te bestaan, hoewel het water ter plekke zouter was dan in de Zijpe. De ervaring leerde echter dat het vee er geen nadeel van ondervond. Bij hoge waterstanden in het Noordhollands Kanaal kon men hieruit wellicht ook wat water betrekken. De hoge landen in de polder waren hier echter allemaal niet mee geholpen. De heemraden hadden daarom plaatsing van een molen overwogen om water op te pompen, maar daar adviseerden zij negatief over. Slechts enkele ingelanden hadden belang bij die molen, terwijl er hoge kosten aan verbonden waren. Na uitvoerige discussie stemden de ingelanden met twaalf tegen twee stemmen met het advies in. Ibidem, inv.nr. 4, 24-4-1851, 4-10-1852; inv.nr. 109. In 1887 en 1893 kwam de kwestie van de bouw van één of meer molens opnieuw ter sprake, maar tot tastbare resultaten kwam het niet. Ibidem, inv.nr. 5, 27-4-1887, 30-4-1888 ; inv.nr. 109. Pas in 1896 werd actie ondernomen. In de zomer van dat jaar nam het bestuur een proef met een gehuurde locomobiel met centrifugaalpomp. Dit experiment verliep goed. Daarna trad men begin oktober in overleg met de molenmaker J. Smit uit Blauwe Keet te Koegras. Hij maakte een plan voor de bouw van twee vijzelmolentjes, een in de Huisduiner- en een in de Helderse Polder, die door de Gemeenschapslinie van elkaar waren gescheiden. De kosten begrootte hij op 2.000 gulden. De vergadering van hoofdingelanden besloot inderdaad tot de bouw van de molens. Het water betrok men uit de grachten van de fortificaties via duikers. Smit voerde het werk in de zomer van 1897 uit voor het genoemde bedrag. De molentjes stonden aan de binnengracht (Helderse Polder) en buitengracht (Huisduiner Polder) van de Gemeenschapslinie langs respectievelijk de Middenweg en de Jan Verfailleweg. Ibidem, inv.nr. 6, 27-10-1896; inv.nr. 109; inv.nr. 52, rekening 1897. De genoemde plekken van de molens zijn afgeleid uit latere berichten in het APHH. Stadsuitbreidingen, bemaling, ontpoldering en opheffing Het reglement van bestuur van 1843 bleef tot het begin van de "20e" eeuw van kracht. In 1900 schreven GS dat een totale herziening noodzakelijk was omdat het reglement niet meer in overeenstemming was met “de tegenwoordig algemeen aangenomen begrippen van waterschapsbeheer”. Ook de vele politiebepalingen hoorden ingevolge nieuwe wetgeving niet meer in bestuursreglementen thuis. De herziening nam geruime tijd in beslag, onder andere door ziekte van de bejaarde secretaris C. Boon. Bovendien werd in 1904 het algemeen reglement van bestuur voor de waterschappen in Noord-Holland gewijzigd en dit bracht GS er toe de zaak aan te houden. Ibidem, inv.nr. 16. Het nieuwe reglement werd ten slotte in 1905 afgekondigd. De polder kreeg een dagelijks bestuur (DB) van vijf leden, waarvan er één als voorzitter optrad. Dit DB kozen de twaalf hoofdingelanden uit hun midden. De hoofdingelanden werden weer door de stemgerechtigde ingelanden gekozen. De zittingstermijn van de leden van het DB was vijf jaar en van de hoofdingelanden zeven jaar. Ieder jaar trad er één lid van het DB en één hoofdingeland af. Provinciaal blad 1905, nr. 22. Vanaf het begin van de "20e" eeuw werd het bestuur steeds intensiever geconfronteerd met stadsuitbreidingen in de Helderse Polder. Dit resulteerde in de overdracht van allerlei wegen en weggedeelten aan de gemeente. Bovendien werd de ene na de andere sloot gedempt. De oprukkende bebouwing leidde tot sterke versnippering van het grondbezit. Dit bracht het polderbestuur ertoe aan GS wijziging van het bestuursreglement te verzoeken. Het wilde een afkoopregeling van de omslag voor de vele nieuwe kleine woonerfjes alsmede verlaging van het voor een bestuurslid vereiste grondbezit van twee naar één hectare omdat er bijna geen ingelanden meer waren die zoveel land bezaten. De provincie ging hier op in en paste in 1922 het reglement aan. In 1924 werd bovendien grondbezit waarover een omslag van een kwartje of minder verschuldigd was vrijgesteld. In 1938 volgde opheffing van het college van hoofdingelanden. Er waren toen nog maar weinig ingelanden die één hectare of meer bezaten en men had moeite open gevallen plaatsen in het college van hoofdingelanden op te vullen. Voortaan werden de leden van het DB direct door de ingelanden gekozen. RAA, APHH inv.nrs. 16, 50, 97. De minimumomslag werd in 1933 verhoogd tot 50 cent. De watervoorziening vroeg in de jaren twintig weer om aandacht. In 1920 verzocht de gemeente de molen in de Helderse Polder te mogen overnemen. Het bestuur ging hier echter niet op in omdat er - ondanks het uitbreidingsplan - nog jarenlang ingelanden zouden blijven die recht hadden op een goede watervoorziening. Hierbij kwam aandrang van de pachters en landeigenaren in de Huisduiner Polder tot plaatsing van een motorgemaal zodat men onafhankelijk van de wind werd. De polder probeerde nog tevergeefs een en ander op de gemeente af te wentelen die door het prise d’eau van de waterleiding veel water onttrok en volgens de akte van vergunning van 1907 verplicht zou zijn een gemaal te plaatsen zodra het peil daalde. Zie over de waterleiding R. Schendelaar, Den Helder, stad aan het Marsdiep. Kroniek van Den Helder, Huisduinen en Julianadorp (Schoorl 2000) 153-157. In februari 1922 oordeelden de ingelanden dat plaatsing van een motorgemaal wenselijk was. Daarop gunde men de firma Berends en Co uit Schagen levering van een 10 p.k. petroleummotor van het fabrikaat International Harvester Co. Chicago voor 2185 gulden. De motor dreef middels een drijfriem de vijzel van de oude molen aan. Jan de Graaf uit Julianadorp plaatste naast de molen een houten motorhuisje. Hiermee was 410 gulden gemoeid. De vijzel kon ook nog door de wieken worden aangedreven als er voldoende wind was. Zo bespaarde men brandstof. Meteen werden er allerlei andere verbeteringen in de waterhuishouding aangebracht. De polder liet hiertoe een hele serie betonnen stuwen en duikers plaatsen. Ibidem, inv.nr. 6, 23-1-1920 tm. 4-3-1922; inv.nr. 10, 28-5-1921 tm. 18-2-1922 inv.nr. 109. Tien jaar later, in 1932, stapte de polder over op elektrische bemaling. Voorzitter P. Smit gaf in de vergadering van hoofdingelanden van maart 1932 in café De Pool aan dat de twee molens inmiddels ruim 30 jaar oud waren en vernieuwd moesten worden. Bovendien voldeed de motor in de Huisduiner Polder slecht. Ook was er al een reservering opgebouwd voor de overstap op elektrische bemaling. De hele operatie kon daaruit gemakkelijk worden gefinancierd en bovendien verwachtte Smit dat de onderhoudskosten in de toekomst veel lager zouden uitvallen. De hoofdingelanden besloten met algemene stemmen conform het voorstel van het DB. Dat had door J. Tijsma (Fa. Berends en Co) een plan laten maken. Dit hield vervanging van de petroleummotor naast de molen in de Huisduiner Polder door een elektromotor van 7 p.k. en plaatsing van nog zo een motor in een gebouwtje naast de molen in de Helderse Polder, die de vijzel van deze molen aandreef. In mei 1932 sloot het DB een overeenkomst met Tijsma. Die nam tevens de sloop van de nutteloos geworden bovenbouw van de molen in de Helderse Polder op zich. De aanneemprijs bedroeg 525 gulden. Bovendien vroeg de polder in oktober 1932 aan GS permissie om de molen in de Huisduiner Polder helemaal te slopen omdat deze zeer oud was en er gevaar bestond dat hij bij storm omwaaide. GS verleenden deze vergunning zonder problemen. Ten slotte plaatste de gemeente in 1935 een klein, 3 p.k. sterk, elektrisch gemaaltje uitgerust met een centrifugaalpomp voor de bemaling van het land tussen de Huisduinerweg en de Zeedijk in de Helderse Polder. Ibidem, inv.nr. 11, 23-4-1931, 23-3-1932, 15-3-1933; inv.nr. 7, 19-3-1931, 26-2-1932; inv.nr. 113; D. Kooiman, De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland (Alphen aan den Rijn 1936) 909. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vielen de polderwerkzaamheden bijna stil. In deze vijf jaar kwamen de hoofdingelanden slechts éénmaal, en wel in december 1943, voor een kleinigheid in vergadering bijeen. De enige noemenswaardige ontwikkeling is de overdracht van de inning van de polderlasten aan het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier te Alkmaar. Dit was het resultaat van moeilijkheden bij het binnenhalen van kleine omslagen doordat vele inwoners van Den Helder na de bombardementen van 14 mei en 25 juni 1940 waren gevlucht zonder adres achter te laten. Het DB besloot daarom in mei 1941 de hele omslaginning over te doen aan het hoogheemraadschap, dat veel beter geoutilleerd was om de belastingplichtigen te achterhalen. Bovendien werkte ‘Noordhollands Noorderkwartier’ nauw samen met de Postcheque- en Girodienst en kon op ieder postkantoor met een bijgeleverd stortingsbiljet betaald worden. Ibidem, inv.nr. 7, 29-5 en 4-12-1941; inv.nr. 11, 8-12-1943; G. van der Flier, Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 1920-1945 (Wormerveer 1946) 67-68, 154-155. Over de bombardementen: R. Schendelaar, Den Helder in de Tweede Wereldoorlog 1940-1945 (Den Helder 2004) 27, 38. In 1947 begon de polder met dringend noodzakelijk baggerwerk in tijdens de bezetting vernielde en verwaarloosde sloten. De gemeente Den Helder startte insgelijks met de wederopbouw en verdere uitbreiding van de zwaar gebombardeerde stad. In het kader van het plan Timorpark stond ophoging van het gehele gebied tussen de Middenweg, Timorlaan en Javastraat in de Helderse Polder op het programma. Het gemaaltje aan de Middenweg was dan niet meer nodig. De polder besloot daarom in april 1948 het betreffende perceeltje om niet aan de gemeente over te dragen in het belang van de volkshuisvesting. Het gemaal zelf werd aan een particulier verkocht. "Ibidem, inv.nr. 7, 9-1 en 14-4-1948; inv.nr. 32." De snelle groei van Den Helder en Huisduinen leverde soms vervuiling van de polderwateren op. In augustus 1948 kwam het bestuur zelfs in spoedvergadering samen naar aanleiding van een verzoek van Openbare Werken om een vergunning tot het lozen van rioolwater uit nieuwe houten Oostenrijkse woningen tussen de Duinweg en Badhuisstraat te Huisduinen. Het bestuur vreesde voor besmetting van mens en dier en weigerde een vergunning te verlenen. Directeur Alozerij van Openbare Werken verzekerde dat er alleen regenwater geloosd zou worden. Hij drong op spoed aan omdat het rioolstelsel klaar was en dringend lozing behoefde. De polder verstrekte daarop alsnog een vergunning. "Ibidem, inv.nr. 7, 25-8 en 26-11-1948; inv.nr. 80. Zie over de Oostenrijkse woningen: Schendelaar, Den Helder in de Tweede Wereldoorlog , 203." In april 1960 kwam voor het eerst het uitbreidingsplan Nieuw Den Helder in het bestuur ter sprake. "Schendelaar, Den Helder, stad aan het Marsdiep , 93-95." Hiervoor moest de bemaling van de Huisduiner Polder aangepast worden. Diverse mogelijkheden passeerden de revue. Het bestaande gemaal kon worden verplaatst, maar de voorkeur ging uit naar de bouw van een compleet nieuw gemaaltje door de gemeente. Inzet van beide partijen was een onteigeningsprocedure te vermijden. De gemeente schakelde het advies- en ingenieursbureau Grontmij in om de plannen uit te werken. Het gemaal moest zowel de belangen van de polder dienen als de aan te leggen sportvelden tussen de Alkmaarseweg-Linieweg-Huisduinerweg van water voorzien. "RAA, APHH, inv.nr. 7, 7-4-1960; inv.nr. 8, 27-1-1961, 31-1-1962, 28-3 en 26-6-1963." De afhandeling van de kwestie van de bemaling van de Huisduiner Polder liet geruime tijd op zich wachten. Ondertussen zetten GS stappen om de compleet volgebouwde Helderse Polder, enkele wijken van het dorp Huisduinen, het hoge terrein van het waterleidingbedrijf, de algemene begraafplaats en enkele reeds grotendeels bouwrijp gemaakte percelen ten zuidoosten van de Jan Verfailleweg uit het verband van het waterschap los te maken. Deze ontpoldering was logisch omdat de genoemde terreinen waren opgehoogd, geen enkel belang meer hadden bij de polderwerken en daar ook geen overlast aan veroorzaakten. GS wilden meteen het aantal bestuursleden van vijf naar drie verminderen omdat de opvulling van opengevallen plaatsen problemen gaf. Vanwege het grote belang van de gemeente bij de polderzaken kreeg die een vaste zetel in het bestuur. Het betreffende lid werd aangewezen door B en W. Een en ander werd bij wijziging van het reglement van bestuur van de polder geregeld. Hierin bracht de provincie ook de naam van de polder in overeenstemming met de nieuwe realiteit. Vanaf 1 januari 1964 - de datum waarop het gewijzigde reglement van kracht werd - luidde die ‘Polder Huisduinen’. "Ibidem, inv.nr. 16." Het verkleinde polderbestuur zette het overleg met de gemeente over de bemaling voort. In 1963 kwam men tot overeenstemming. De gemeente nam het oude gemaal over en beloofde een nieuw te bouwen aan de Huisduinerweg op het punt waar deze de Gemeenschapslinie doorsneed. Dit zou dan weer om niet in beheer en eigendom aan de polder worden overgedragen. De details werkten polder en gemeente naderhand uit in een overeenkomst. Die bepaalde dat het nieuwe gemaal geschikt moest zijn voor in- en uitmalen. Bovendien kreeg het een volautomatische bediening. De capaciteit bedroeg "10 m³" per minuut. De geautomatiseerde bediening kwam de polder goed uit aangezien motordrijver D. Makelaar de 80-jarige leeftijd was gepasseerd. Voorts verplichtte de gemeente zich tot plaatsing van een kleine onderbemaling aan de zuidzijde van de door brede waterpartijen omgeven nieuwe sportterreinen. Ook de onderhoudsplicht van enkele sloten ging naar de gemeente. Het hoofdgemaal was half december 1965 nog steeds niet gereed en dat leverde problemen op omdat men de sloten naar het oude gemaaltje niet meer had bijgehouden. Daarom werd een pomp van de NV Landbouwmaatschappij J. Verfaille geleend. Motordrijver Makelaar kreeg per 1 januari 1966 eervol ontslag. Het officiële transport van het oude gemaal, dat nog steeds als de ‘watermolen’ bekend stond, aan de gemeente vond op 3 augustus 1967 plaats. "Ibidem, inv.nr. 8, 16-8 en 13-12-1965; inv.nr. 32." Aan het begin van de jaren zeventig werd de Polder Huisduinen geconfronteerd met plannen van de provincie tot het doorvoeren van grootschalige concentraties in de Noord-Hollandse waterschapswereld. "Zie H. Lambooij, D. Aten*, ‘De held sterft niet’. Waterschapsconcentratie in Noord-Holland, 1916-2002* ("18e" uitgave Vrienden van de Hondsbossche 2002)." Het bestuur ging er in 1971 nog vanuit dat de polder buiten de concentratie zou vallen wegens zijn aparte ligging om na verloop van tijd geheel te verdwijnen. Bij dat laatste zal men wel aan ontpoldering ten gunste van de gemeente gedacht hebben. In het najaar van 1972 betrok de verantwoordelijke gedeputeerde J. van Dis Hzn. de Polder Huisduinen echter toch bij de concentraties. Er kwam daarna overleg op gang met enkele andere polders in de noordkop, te weten Het Koegras, Callantsoog en ’t Hoekje, die in hetzelfde parket zaten. De vier polders werden het onderling eens en tijdens een bespreking met Van Dis te Haarlem op 6 februari 1974 kwamen zij met het plan voor de dag te fuseren als “een bijdrage om te beginnen”. Van Dis verklaarde zich bereid een dergelijke samenvoeging in de Staten te verdedigen, mits die niet werd gezien als een eind-, maar als een tussenfase op weg naar een grotere combinatie. De voorgestelde concentratie kreeg op 1 juli 1975 zijn beslag. Op die datum ging de Polder Huisduinen op in het nieuwe Waterschap Koegras. Vermeldenswaard is ten slotte dat het reglement van het nieuwe waterschap bepaalde dat dit een uitkering van 340 gulden per hectare moest doen aan de ingelanden van de voormalige Polder Huisduinen ter compensatie van de verwachte hogere omslag. De lasten waren namelijk in de Polder Huisduinen erg laag omdat men een nieuw en nauwelijks onderhoud behoevend gemaal bezat en ook nog een effectenportefeuille van ruim 51.000 gulden, die in 1974 bijna 2.800 gulden rente opleverde. "RAA, APHH, inv.nr. 8, 18-9-1972; inv.nr. 16; inv.nr. 55, rekening 1974; Provinciaal Blad 1975 nr. 79." Archief en inventarisatie De eerste informatie over het archief dateert uit 1862. Dat jaar stuurden GS circulaires naar de waterschappen waarin werd aangeboden oude archieven kosteloos bij het Rijksarchief te Haarlem laten inventariseren. De polder berichtte toen niet over zodanige stukken te beschikken. In 1879 herhaalden GS hun oproep. Het polderbestuur gaf toen te kennen dat het archief alleen bestond uit rekeningen vanaf 1815 en de sedert dit jaar gevoerde "zeer eenvoudige” correspondentie. Als dagtekening van het oudste stuk werd ook 1815 genoemd. Alles werd aan huis van de secretaris bewaard. Ibidem, inv.nr. 38. In juli 1923 vond voor het eerst een inspectie van het archief plaats door de provinciaal inspecteur, Rijksarchivaris in Noord-Holland B.M. de Jonge van Ellemeet. Deze vervoegde zich aan huis bij secretaris-penningmeester C. Taylor, die in april van dat jaar was aangesteld in plaats van D. Bakker. Deze laatste had bij zijn ontslagname bedongen dat zijn financieel beheer niet verder onderzocht zou worden. Het zal duidelijk zijn dat hiermee zaken werden toegedekt die het daglicht niet geheel konden velen. In verband met de afspraak met Bakker zette de polder een onderzoek van de boeken door een accountant stop. Naderhand kwam de hele gang van zaken het bestuur op een reprimande van de provinciale griffie te staan. Ibidem, inv.nr. 14, brief nr. 18; inv.nr. 23; inv.nr. 38; inv.nr. 62. Taylor was kennelijk niet van plan voor dit alles op te draaien want hij deelde De Jonge van Ellemeet mede wat er was gepasseerd, dat de administratie veel te wensen overliet en Bakker het archief in totale chaos aan de voorzitter had afgegeven. De Jonge schreef daarop aan het bestuur dat hij met die toestand geen genoegen kon nemen. Het archief moest goed worden geordend en het leek De Jonge niet dat men van Taylor kon verlangen dat hij andermans beheer in orde bracht. Hij bood aan dit bij het Rijksarchief door een archiefklerk te laten doen, maar hier waren wel kosten - zeker ruim 100 gulden - aan verbonden. Het bestuur antwoordde niet op zijn wensen te kunnen ingaan. Het had geen belang bij het oude archief en vond de kosten te hoog. Wel wilde het zorgen dat de archiefvorming sinds 1 april 1923 - de datum waarop Taylor was begonnen - volgens de regels geschiedde. Daar kon De Jonge niet mee instemmen en hij dreigde zelfs een en ander aan GS te rapporteren. Het polderbestuur gaf toen in zoverre toe dat het zich bereid verklaarde op termijn het oude archief in orde te laten brengen en nodigde De Jonge uit het te komen bekijken en een kostenopgave te doen. In april 1924 bezocht De Jonge inderdaad Taylor opnieuw. Die had inmiddels zelf het archief in orde gebracht. "Ibidem,inv.nr. 14, brief nr. 37; inv.nr. 38; B.M. de Jonge van Ellemeet, ‘Verslag betreffende de inspectie van archieven van gemeenten en waterschappen in de provincie Noord-Holland over het jaar 1923’, Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven XLVI (1923) "2e" deel, 111-118, aldaar117." Taylor werd in 1959 vervangen door J.J. Brugman. Deze regelde nog hetzelfde jaar berging van het archief in de kantoor- en archiefruimte van de polder Het Koegras. Twee jaar later trad de polder toe tot de afdeling registratuur van de Unie van Waterschapsbonden zodat het archief volgens de code geordend kon worden. In januari 1970 kwam de districtsregistrator van de Unie bij Brugman op werkbezoek. Hij was zeer tevreden over wat hij aantrof. Ibidem, inv.nr. 8, 27-1-1961; inv.nr. 38. Na de opheffing van de Polder Huisduinen in 1975 ging het archief door naar het Waterschap Koegras. Dit ging op zijn beurt op 1 januari 1980 op in het Waterschap De Aangedijkte Landen en Wieringen. ‘De Aangedijkte Landen’ fuseerde in 1994 met het Waterschap Texel en het Heemraadschap Wieringermeer tot het Waterschap Hollands Kroon. Secretaris Brugman stelde in 1980/81 een plaatsingslijst van de archieven van Waterschap Koegras en zijn rechtsvoorgangers op. Nadat de archieven in 1995 door Waterschap Hollands Kroon waren overgebracht naar het Regionaal Archief Alkmaar, werd die lijst gecompleteerd met een supplementinventaris opgesteld door provinciaal archiefinspecteur A.J. Kölker van stukken behorende tot het archief van de Polder Callantsoog. Deze bescheiden had hij tijdens een inspectie aangetroffen in het gemeentehuis van Zijpe. Het zal duidelijk zijn dat er voldoende aanleiding bestond voor een goede, definitieve, inventarisatie van het niet alleen het archief van de Polder Helder en Huisduinen, maar ook de overige archieven van Waterschap Koegras. Hier komt bij dat de archieven niet afzonderlijk zijn verpakt, maar door elkaar naar soort stukken: notulenboeken bij elkaar, rekeningen bij elkaar et cetera. Het complete archief van de Polder Helder en Huisduinen was door Brugman volgens de code geordend, maar dit kon hij bij het oudere gedeelte niet altijd consequent volhouden. De bescheiden betreffende de nieuwbouw van een gemaal door de gemeente Den Helder aan het begin van de jaren zestig van de "20e" eeuw waren uit het archief gelicht en via de opeenvolgende waterschappen Koegras en Aangedijkte Landen en Wieringen bij het Waterschap Hollands Kroon terecht gekomen. Deze werden teruggeplaatst. "Ibidem, inv.nr. 113." Tijdens de voorliggende inventarisatie werd het archief meteen geschoond volgens de vigerende vernietigingslijsten. "Het betreft de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van de organen van waterschappen dagtekenende van ná 1850, bij beschikking van de Minister van WVC geldig verklaard tot en met 1935, en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende bescheiden van waterschappen van na 1935 (opgenomen in Vorming, ordening, selectie, beheer van de waterschapsarchieven (uitgave Unie van Waterschappen maart 1995)." Bij elkaar kwamen bescheiden met een totale lengte van 0,9 m. voor vernietiging in aanmerking. De huidige lengte van het polderarchief bedraagt 1,5 m. Het is volledig openbaar. Ten slotte worden geïnteresseerden in de geschiedenis van de polder erop gewezen dat in het archief van de gemeente Huisduinen en Den Helder 1588-1815 het nodige te vinden is over de polder in de periode vóór de verzelfstandiging van 1790. "Zie voor verwijzingen de noten 3-5 van deze inleiding."
- Archieven Alkmaar
- Archief
- 01287d55c5943d078ae0e6ee0c8fe9a6
- Waterschappen & Polders
- polders
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer