Nederlandse Hervormde gemeente Utrecht, kerkvoogdij
Geschiedenis De kerkvoogdij van de Nederlands Hervormde Gemeente te Utrecht dankt haar ontstaan aan de dreigende scheiding van kerk en staat, die door de voortvarende Provisionele Municipaliteit bijna twee maanden vóór het besluit van overeenkomstige strekking van de Nationale Vergadering al op 3 juni 1796 werd afgekondigd. Met ingang van 1 januari 1810 zou echter pas iets komen van de uitvoering daarvan: voorlopig wordt geen verandering gebracht in het beheer van de vier parochiekerken en de Catharijnekerk en de Municipaliteit blijft de kerkmeesters op voordracht benoemen en hun rekeningen afhoren, zoals vroeger de Vroedschap had gedaan. Toch verkeren de kerkelijke gemeenten van de Bataafse Republiek in onzekerheid over de toekomst; daarom komen op uitnodiging van de Utrechtse synode in 1797 gecommitteerden van synoden uit het hele land samen om zich te beraden en bij de Nationale Vergadering aan te dringen de 'voormaals heerschende kerk' in zijn oude rechten te laten. Op 26 juni van hetzelfde jaar stelt de Utrechtse kerkeraad een commissie in 'om ten behoeve van de synodus, classis en andere kerkelijke inrigtingen eenige penningen te verzamelen of een fonds in te stellen', hetgeen op niets uitloopt. In april 1798 wordt de 'Staatsregeling des Bataafschen Volks' Inv.nr. 572. aangenomen. Artikel 21 van de 'burgerlijke en staatkundige grondregels' bepaalt dat elk kerkgenootschap 'zorgt voor het onderhoud van zijnen Eeredienst, deszelfs bedienden en gestigten', terwijl de eerste zes additionele artikelen de eigendom van de geestelijke goederen en fondsen bedreigen, waaruit de traktementen worden betaald: de kerken dienen overal onder de plaatselijke gezindten te worden verdeeld. Een ware rekestenvloed volgt, nadat de gecommitteerden uit de synoden de gemeenten in een conceptplan aanbeveling hebben gedaan om eigendomsverkrijging te bepleiten en het toekomstig zelfbeheer te regelen. Ook de kerkeraad van Utrecht benoemt in oktober 1798 een speciale commissie 'tot instandhouding van den openbaren godsdienst', waaraan echter elke 'administratie van penningen' ontzegd wordt. Inv.nr. 1. De reactionaire Staatsregeling van 1801 schrijft voor, dat elk kerkgenootschap zal behouden wat het bij ingang van de eeuw bezat; de traktementen van overheidswege blijven voorlopig gehandhaafd (tot iedere particulier zich zal moeten inschrijven bij een kerkgenootschap om daarvan dan ook de kosten te helpen dragen). De adressen van de Katholieken om tot naasting van een deel der kerken te komen, blijven zonder gevolg, zodat ook van die zijde de bedreiging van de Hervormde Kerk afgewend schijnt. Dan echter vaardigt Koning Lodewijk Napoleon op 2 augustus 1808 een besluit uit, waarbij weliswaar de predikantstraktementen bij voortduring worden verzekerd, maar de overige traktementen per 1 januari 1810 ten laste zullen komen van de kerkgenootschappen zelf. Voor de verdeling van de kerken en de definitieve regeling der eredienst zullen commissies worden ingesteld: de overheidsbemoeiing is teruggekeerd. Inv.nr. 25, bijlage B tot de notulen van 7 december 1809. De oude 'Gemeente-commissie' van 1798, aangevuld en opnieuw gemachtigd door de kerkeraad, komt met een plan voor een fonds en voor een college tot het beheer Inv.nr. 14. , niet zonder tegenstribbelen en amendementen aanvaardt de kerkeraad, die deels 'huiverig' was 'voor het oprichten van eene finantieele commissie, zoo geheel onafhankelijk van de Groote Kerkenraad' deze plannen. Zo kunnen de vroegere commissieleden onder de nieuwe naam 'Gecommitteerden tot de Kerkelijke Financiën' op 7 december 1809 voor het eerst vergaderen over de uitoefening van hun nieuwe taak, het verzorgen van - toentertijd-vijf kerken, de vier aloude parochiekerken en de Catharijnekerk. Het recht van de Hervormden op deze laatste kerk mag dan in 1810 door de Landdrost zijn erkend, de ministeriële goedkeuring van zijn besluit om een deel van de goederen van het gelijknamige convent voor het onderhoud van de kerk te gebruiken, ontbreekt. Zo is het mogelijk, dat de Burgemeesteren de kerk in 1815 voor de godsdienstoefening van het Brabantse garnizoen laten inrichten. Bij KB van 24 oktober 1840 wordt de kerk definitief aan de rooms-katholieke gemeente toegewezen. De Utrechtse kapittelen worden opgeheven bij Keizerlijk Decreet van 21 februari 1811; de Dom- en Janskerk komen onder het beheer van het Staatsdomein, dat de Gecommitteerden tot herhaalde klachten aanleiding geeft. Op grond van het KB van 30 november 1818 kunnen beide kerken aan de Hervormden worden overgegeven, maar dezen eisen een hoge schadevergoeding in verband met de staat van verval, waarin de gebouwen zijn geraakt. Men bereikt een compromis in het KB van 13 juni 1824 waarin voor de Dom een grootboekinschrijving van fl. 66.000. en voor de Janskerk een van fl. 34.000. is bedongen. Dan is er echter reeds een nieuw college, het College van Kerkvoogden, dat beide kerken onder zijn hoede mag nemen. Bij KB van 14 maart 1823 Inv.nr. 67. namelijk heeft Koning Willem 1 een reglement voor het beheer van de kerkelijke gemeenten in de provincie Utrecht afgekondigd, Dit besluit zet de politiek van bevoogding voort, die al eerder het Algemeen Reglement heeft voortgebracht. Nu zal ook de kerkvoogdij ambtelijk worden ingericht: boven de plaatselijke kerkvoogdijen, maar onder het Departement voor de zaken der Hervormde Kerk komt een 'Provinciaal Kollegie van Toezigt' te staan, waarin de gouverneur van de provincie en twee leden van de Gedeputeerde Staten zitting hebben. Een poging van de gemeente om zelfstandig te blijven, mislukt: de uitgeschreven lening trekt veel te weinig intekenaars. De nieuwe kerkvoogden, die de Gecommitteerden vervangen,worden op 22 december 1823 door de burgemeester in hun functie geïnstalleerd. Ook wordt een college van notabelen ingesteld, dat zowel een kiescollege voor de kerkvoogden is als controle uitoefent op hun werkzaamheden. De leden van beide vergaderingen worden voor de eerste maal door de koning benoemd. In 1851 stelt het Provinciaal Kollegie een concept-reglement voor het beheer op, waarbij voorgesteld wordt predikanten in het college van kerkvoogden op te nemen. De verenigde vergadering van kerkvoogden en notabelen maakt hiertegen ernstig bezwaar, en het gaat dan ook niet door. Inv.nr. 107 1851 bijlagen7en 8, inv.nr. 88, pag. 132-138. De herziening van het Algemeen Reglement in 1852 laat weer het recht gelden van gemeenten om hun eigen kerkelijke bestuurders te kiezen. Bij de bekrachtiging ervan (die sinds 1848 feitelijk onnodig was) behoudt Willem III zich nog wel het recht voor, toezicht te blijven uitoefenen, maar in 1866 laat hij ook deze reserve vallen: bij Besluit van 9 februari trekt hij zijn ambtenaren uit de colleges voor de kerkelijke administratie terug, terwijl de bestaande reglementen per 1 april 1869 zullen vervallen. Inv.nr. 578. Tot dan neemt een nieuw ingesteld Algemeen College van Toezicht de supervisie waar. Als dit ook na die da tum haar gezag wil blijven uitoefenen Inv.nr. 579. , leggen kerkvoogden en notabelen de kwestie aan de stemgerechtigde mannelijke lidmaten voor, die bij een stemming voor onafhankelijk, 'vrij' beheer kiezen. Daarop stellen de kerkvoogden een eigen concept-reglement op, dat na door kerkeraad en notabelen goedgekeurd te zijn, ook de instemming van de gemeenteleden kan wegdragen. Zo is het College van Kerkvoogden in staat gesteld, zich opnieuw te constitueren in de vergadering van 5 oktober 1869. Inv.nr. 7. Weer worden de kiezers opgeroepen, nu om voor het eerst volgens het nieuwe reglement notabelen te kiezen, die op hun beurt de al zittende kerkvoogden benoemen. Zodoende heeft de rijke Utrechtse gemeente zich in één jaar onafhankelijk gemaakt, en tevens haar leden nauw bij haar beheer betrokken. In 1887 scheiden de dolerenden te Utrecht zich van de Hervormde Kerk af en verzoeken de kerkvoogden hun het houden van kerkdiensten mogelijk te maken, waarop de laatsten antwoorden dat alleen een uitspraak van de rechter hen hiertoe bewegen kan. Inv.nr. 118, 1887, bijlage 27 en 28. Vanwege de stijgende lasten besluiten de kerkvoogden met tegenzin in 1908 tot het invoeren van een jaarlijkse hoofdelijke omslag, waarvan het reglement door de verenigde vergadering op 18 december wordt vastgesteld. In de twintigste eeuw groeit de beheerstaak van de kerkvoogden aanzienlijk, zodat een apart administratiekantoor onontbeerlijk wordt. Het vindt onderdak in het dienstgebouw aan het Domplein, dat volgens de plannen van de opzichter van de kerkgebouwen, W. Kuiler, gebouwd en in maart 1914 geopend wordt; het doet tevens dienst als kosterswoning en vergaderruimte voor de kerkeraad en het college van kerkvoogden. Niet alleen de verzorging van de oude binnenstadskerken, die tot grote restauraties in samenwerking met het jonge Rijksbureau voor de Monumentenzorg aanleiding geeft Van 1922-1939 werd de Domkerk gerestaureerd onder leiding van prof. dr.ir. D.F. Slothouwer, van 1946-1953 de Janskerk onder leiding van de opzichter der kerkgebouwen W.Chr. de Haan. , ook de kerkbouw in de nieuwe wijken en de administratie van meer objecten en zielen dan ooit te voren stelt de kerkeraad en de kerkvoogdij voor ongekende financiële en organisatorische problemen. Dankzij legaten, geslaagde leningen, hoofdelijke omslag en een behoedzame omgang met het beschikbare kapitaal enerzijds en de aantrekking van meer en gespecialiseerd personeel anderzijds weten de kerkvoogden ook in die nieuwe situatie hun taak te vervullen, gesteund als zij worden door bouwcommissies, wijkverenigingen, geldschieters, kortom door een meelevende gemeente. De uitbreiding van het aantal predikanten, begonnen in 1845 met de stichting van een tiende plaats, wordt voortgezet: in 1907 kan een twaalfde predikant beroepen worden, in 1948 tenslotte een zeventiende. Zowel de groei van de protestantse bevolking, als de uitleg van de stad maken de bouw van nieuwe kerken nodig. Wel zijn er genoeg, maar op de verkeerde plaatsen. 'Konden we de Kerken van den Binnenstad, die nu zoo dicht op elkaar staan, maar op wieletjes zetten en naar de Buitenwijk verrollen!' verzucht Ds. Marang in het Jaarboekje voor 1931. De eerste kerk die de Hervormden te Utrecht bouwen, is de Nieuwe Kerk aan de Bollenhofsestraat, naar ontwerp van C.B. Posthumus Meyes; op 26 december 1910 kan hij ingewijd worden. Op 12 oktober 1920 wordt de hulp-Oranjekerk in gebruik genomen, terwijl de definitieve Oranjekerk aan de Amsterdamsestraatweg, een schepping van D.F. Slothouwer, op 30 juni 1925 wordt geopend. Intussen is de verbouwing van een fabriekscomplex aan de Billitonkade gereed gekomen onder leiding van J.P.L. Petri; deze kerk, de Vredeskerk, wordt in mei 1921 voor het eerst gebruikt. In 1929 hebben de comités voor nieuwe kerken in Abstede en Rivierenwijk genoeg geld inge zameld om opdracht te verlenen tot het ontwerpen van bouwplannen, aan J. Dullaart voor de Wilhelminakerk en aan H.F. Mertens voor de Julianakerk. Deze kerken worden respectievelijk op 19 juni en 8 mei 1931 ingewijd. De bouwcommissie Kapel Tuindorp laat de gemeentearchitect Ch. Quéré de Willem de Zwijgerkerk bouwen, die op 17 februari 1934 wordt geopend en op 5 november van datzelfde jaar aan kerkvoogden wordt overgedragen; in 1950 en 1951 zal deze kerk aanmerkelijk vergroot worden. Dan is reeds sinds 23 december 1948 een hulpkerk in Hoograven in gebruik en zijn de plannen voor een kerk in Oog in Al in een vergevorderd stadium. Bij al deze activiteiten lijkt de in ernstig verval rakende Geertekerk zorg te kort te komen: voor restauratie is-ondanks de grote belangstelling van de gemeenteleden -- geen geld beschikbaar. Op 15 september 1930 wordt de kerk buiten gebruik gesteld, maar de gemeente stemt tegen verkoop van het gebouw. In 1943 wordt de kerk door de burgerlijke gemeente onteigend; na de oorlog komt het tot rechtsherstel, dat de kerkvoogden in staat stelt de kerk, na hiertoe door de gemeente gemachtigd te zijn, in 1953 te verkopen aan de Remonstrants-Gereformeerde Gemeente. Intussen is eind 1950 de nieuwe kerkorde tot stand gekomen, die bestuur en beheer van de kerk dichter bij elkaar brengt: de kerkvoogd wordt vervangen door de ouderling-kerkvoogd, die ook zitting heeft in de kerkeraad. Pas in 1960 kan men zich hiermee verenigen en besluit de verenigde vergadering het reglement van 1919 aan de nieuwe kerkorde aan te passen, zij het dat een aparte plaatselijke regeling wordt vastgesteld. Inv.nr. 163, notulen van 11 november 1960. . Hierdoor houdt het College van Notabelen op te bestaan. Dit alles wordt bij de stemming van 17 oktober 1961 door de gemeenteleden aanvaard, waarmee een nieuwe fase in de geschiedenis van de kerkvoogdij van de N.H. Gemeente van Utrecht is begonnen.
- Archieven Utrecht
- Archief
- 747
- Religie en Levensbeschouwing
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer