Nederlandse Hervormde gemeente te Utrecht, diaconie
Diaconale armenzorg in Utrecht 16de-18de eeuw "Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen.." Hand. 6:3. Hoofdstuk 6 uit de Handelingen der apostelen is één van de bijbelgedeelten die worden aangehaald bij de bevestiging van diakenen in de N.H.K. Zie: Dienstboek voor de N.H.K. In ontwerp. Den Haag, 1955. Zorg voor de behoeftige medemens is van alle tijden en kenmerkend voor een hechte gemeenschap. Zoals de eerste christengemeente aan het begin van onze jaartelling deze zorg opdroeg aan een zevental mannen uit haar midden, zo bestond bij de eerste hervormde gemeente te Utrecht vrijwel onmiddellijk nadat zij in 1578 in de openbaarheid was getreden, de behoefte om de zorg voor haar arme, oude en zieke leden toe te vertrouwen aan enige vrome en wijze medebroeders. De gemeente had zich geleidelijk aan gevormd door aaneensluiting van een aantal huisgemeenten of conventikels. Aangenomen wordt dat nog in 1578 de eerste diakenen werden aangesteld. In elk geval wordt in het eerste lidmatenboek melding gemaakt van 'diaconen' die begin 1579 deelnamen aan een avondmaalsviering. Archief van de Kerkeraad, lidmatenregister 1579-1599, fol. 1, inv.nr. 404. Eén van de leiders van deze consistoriale gemeente (consistorie = kerkeraad) was de bekende strijdvaardige predikant Petrus Dathenus en het is niet onwaarschijnlijk dat hij de eerste organisator is geweest van het Utrechtse diaconaat. Dathenus was in 1568 voorzitter van het Convent van Wezel. Op dit convent werd veel aandacht besteed aan de organisatie van het diaconaat. Naast de consistoriale gemeente bestond in Utrecht sinds 1577 nog een hervormde gemeente. Deze St.Jacobsgemeente-voortgekomen uit de St.Jacobsparochie-stond onder leiding van de gewezen pastoor Hubertus Duyfhuys, die zich veel toleranter opstelde tegenover de katholieken dan Dathenus. Bovendien was hij wars van een strenge organisatie. De kerkmeesters hadden in zijn gemeente de zorg voor het kerkgebouw en de potmeesters voor de armen. Dat moest genoeg zijn. Aan een kerkeraad, bestaande uit predikanten, ouderlingen en diakenen, had hij geen behoefte. Uiteindelijk zegevierde het consistoriale principe en in 1586 werden beide gemeenten samengevoegd. Daarbij werd bepaald dat de diakenen een apart college zouden gaan vormen en dat zij door de Kerkeraad zouden worden verkozen, met toestemming van de gemeente en onder approbatie van de Vroedschap. In 1595 vaardigde de Vroedschap een ordonnantie uit waarbij de werkwijze van de Diaconie werd geregeld. Het aantal diakenen, aanvankelijk 8, was toen al gestegen tot 12, exclusief de boekhouder. De stad was verdeeld in vier diakenkwartieren: twee aan het boveneinde en twee aan het benedeneinde. Uit de ordonnantie van 1595 blijkt reeds hoe belangrijk de functie van de diaken-boekhouder was. "Alle d'aelmoessen" moesten hem ter hand worden gesteld en hij was het die "alle 14 daghen 's donderdaechs naer de predicatie" de diakenen voorzag van de som gelds die zij in hun kwartier mochten besteden. Vroedschapsresoluties 1591-1599, fol.100-101, Stadsarchief II, inv.nr. 121. Zie voor een transcriptie: Adriani, Geschiedenis en werkwijze, blz. 7-9, inv.nr. 1691. Tot in de 20ste eeuw zal de diaken-boekhouder een sleutelfunctie blijven bekleden. Hoewel de Vroedschap het werk van de Diaconie beschermde-o.a. door maatregelen te nemen tegen de bedelarij en door bronnen van inkomsten voor haar te creëren, bijvoorbeeld door haar de inkomsten van opgeheven kloosters toe te wijzen-en ondanks de aanwezigheid van een groot aantal andere instellingen van liefdadigheid Zoals het Heilige Geesthuis, de Armen Noodhulp, gods-en gasthuizen, en kerkelijke en particuliere fundaties. , bleef de Diaconie een zware taak toebedeeld. Deze bestond in de eerste plaats uit de zorg voor een groot aantal vast bedeelden. Maar ook wisten nog heel wat bedelaars en arme passanten de diakenen te vinden; en tenslotte kreeg de Diaconie, hoewel dit ook tot de taak van het stadsbestuur behoorde, haar aandeel in de zorg voor wezen en verlaten kinderen, de zogenaamde ambachtskinderen. Van een scherpe afbakening van taken was geen sprake. In de praktijk kwam het er op neer, dat de stad alle armen die voor ondersteuning in aanmerking kwamen, naar de Diaconie verwees. Alleen de armen die nog geen vier jaar in Utrecht woonden, werden van bedeling uitgesloten, terwijl zij die tot werken in staat waren, naar het Werkhuis van Evert van de Poll werden gestuurd. Zo bediende de overheid zich bij de bestrijding van de armoede van een kerkelijk orgaan in plaats van een eigen armenkamer in het leven te roepen. Geen wonder dat de Diaconie doorlopend kampte met grote tekorten. Maar al te vaak moesten de diakenen, en met name de boekhouder, uit eigen zak "voorschieten". Enig soelaas bracht in 1625 het besluit van het stadsbestuur om de zorg voor alle ambachtskinderen op te dragen aan de in 1619 opgerichte Stads Ambachtskamer. Dat dit slechts een druppel op een gloeiende plaat was, bleek in 1627 toen de Kerkeraad bij de verkiezing van nieuwe diakenen op tal van weigeringen stuitte. Het ambt van diaken dreigde in diskrediet te raken. Algemeen was bekend dat de Diaconie er nu niet bepaald warmpjes bij zat. De diakenen zelf zagen maar één oplossing: de Diaconie moest zich in haar zorg om de armen beperken tot haar eigen lidmaten. Het stadsbestuur zag nu de ernst van de zaak in en reageerde al in 1628 met de oprichting van de Stads Aalmoezenierskamer. De Stads Aalmoezenierskamer bestond uit 17 leden: 8 katholieke en 8 gereformeerde (= hervormde) burgerleden en één vroedschapslid, de boekhouder. Zij zou alle armen bedelen die geen lid waren van de Gereformeerde Kerk of van een andere protestantse groepering. Dus ook de katholieke armen vielen onder de stedelijke zorg. De Diaconie had alleen voor haar eigen lidmaten te zorgen. Door een conflict met de katholieken besloot de Vroedschap in 1638 in het vervolg alleen gereformeerden tot lid van de Aalmoezenierskamer te benoemen. Wel bleef de kamer de katholieke armen bedelen, maar voor de katholieke staties (de latere parochies) die geen inspraak meer hadden, was dit toch een zeer onbevredigende situatie. Toen de Aalmoezenierskamer tenslotte in 1674 besloot de katholieke armen niet meer te bedelen-de stad was door de Franse bezetting van 1672/73 en de stormramp van 1 augustus 1674 in een financiële crisis geraakt-richtten de katholieken nog dat zelfde jaar de Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer op. Deze kamer zou zich in 1746 splitsen in een Rooms-katholieke en een Oud-katholieke armenkamer. In 1675 werd de samenwerking tussen de Stads Aalmoezenierskamer en de Diaconie, die nog steeds veel te wensen overliet, opnieuw geregeld. Inv.nr. 157. Nauwkeurig werd vastgesteld welke gezinnen door de ene en welke door de andere kamer zouden worden ondersteund. Belangrijk was ook de afspraak, die trouwens al sinds 1665 bestond, dat de kamers elk half jaar hun gegevens zouden uitwisselen. Een krap budget gebood beide kamers er goed op toe te zien dat de regels werden nageleefd. Als het maar even mogelijk was, werd een bedeelde doorgestuurd naar de andere kamer, vice versa. De Aalmoezenierskamer stelde zelfs catechiseermeesters aan om mensen klaar te stomen voor het lidmaatschap van de kerk, en loofde premies uit om hen daartoe over te halen. Na hun bevestiging kon de kamer ze dan overdragen aan de Diaconie. Omstreeks 1730 kwam de Diaconie er financieel wat beter voor te staan. De collecten brachten meer op en ook het aantal schenkingen en legaten nam toe. Hierdoor kon de Diaconie de belangen van haar behoeftige leden beter behartigen en haar takenpakket uitbreiden. Zo werd in 1757 de Diaconie Naaiwinkel opgericht (de latere Diaconie Linnen Naaischool) en in 1759 het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis. 19de eeuw In de eerste helft van de 19de eeuw groeide in kerkelijke kringen het verzet tegen overheidsbemoeienis op het terrein van de armenzorg. De totstandkoming van de eerste armenwet ging gepaard met heftige discussies over de rol die de overheid zou worden toebedeeld. Na het aftreden van Thorbecke als minister van Binnenlandse Zaken, die bij het ontwerpen van de nieuwe wet was uitgegaan van de gedachte dat de zorg voor de arme in de eerste plaats een staatsaangelegenheid was, gaf het ontwerp van zijn opvolger juist ruim baan aan de kerkelijke en particuliere armenzorg, terwijl het de invloed van het burgerlijk armbestuur tot een minimum beperkte. Dit ontwerp werd vrijwel ongewijzigd als de Armenwet van 1854 ingevoerd. Volgens deze wet mochten de burgerlijke armbesturen slechts dan onderstand verlenen, als gebleken was dat van kerkelijke en particuliere zijde geen ondersteuning was te verwachten, en ook dan nog alleen bij "volstrekte onvermijdelijkheid". Vooral dit onvermijdelijkheids-principe heeft in de volgende decennia veel verzet opgeroepen. Dat de vrijheid van handelen de kerk zeer lief was, blijkt uit het in 1857 ingevoerde "Reglement voor de diaconieën van de Nederlandsche Hervormde Kerk", o.a. uit art. 14: "Kerkelijke gemeenten nemen geen subsidie aan van het burgerlijk bestuur, en sluiten met dat bestuur geen zodanige overeenkomsten, als waardoor diakenen op enigerlei wijze zouden beperkt worden in de vrijheid en onafhankelijkheid hunner handelingen en in de naleving van de wet." Douwes, Feith en Knottenbelt, blz. 270 e.v. Al gauw bleek echter dat de vrijheid duur betaald moest worden. De kerkelijke en particuliere liefdadigheidsinstellingen kregen nu de volle last van het pauperisme te dragen en, door het groeiend aantal ondersteunden, werd de spoeling steeds dunner. Het gevolg daarvan was weer, dat toch nog heel vaak een beroep moest worden gedaan op het burgerlijk armbestuur, dat in sommige plaatsen de hand lichtte met de wettelijke bepalingen en tot dubbele bedeling overging. In Utrecht hield de Aalmoezenierskamer zich weliswaar strikt aan de wet, maar door het gebrekkig functioneren van het registratiesysteem kon ook daar dubbele bedeling niet altijd worden voorkomen. In 1863 werd het bijzonder reglement voor de Utrechtse diaconie vastgesteld. Inv.nr. 163. In navolging van bovengenoemd reglement voor de diaconieën van de N.H.K. werd hierin de mogelijkheid opengehouden om ook niet-lidmaten te ondersteunen. Artikel 39 luidt: "Diakenen bedelen of ondersteunen bij voorkeur hen die belijdenis des geloofs hebben afgelegd". Ook in de volgende bijzondere reglementen komt deze formulering voor. In de praktijk veranderde echter weinig of niets en bleef de ondersteuning beperkt tot de eigen armen. Bie en Mammen, Kerkelijke armenzorg, blz. 23. In de laatste decennia van de 19de eeuw kwamen in liberale kringen in ons land steeds meer bedenkingen tegen de wijze waarop de armenzorg werd uitgeoefend. Vooral de burgerlijke en kerkelijke armbesturen kregen kritiek te verduren. Men vond dat de maandelijkse ondersteuning veel te laag was (de Utrechtse diaconie keerde ƒ 5,= p.m. uit), men sprak van "sleurbedeling" en men laakte het ontbreken van een deugdelijke registratie. Ook het feit dat de bedeelden hun ondersteuning bij de kwartiermeesters moesten afhalen en dan vaak in lange rijen op hun beurt stonden te wachten, riep ergernis op. Nieuwe ideeën drongen vanuit Duitsland ook tot Utrecht door. In 1890 werd hier de "Vereniging tot verbetering van armenzorg" (V.V.A.) opgericht, die zich tot taak stelde om niet alleen de bestaande toestanden te kritiseren, maar om ook het zogenaamde Elberfelder stelsel (naar het Duitse plaatsje Elberfeld) te propageren en in praktijk te brengen. Typerend voor deze methode was o.a. het werken in kleine eenheden (wijken, districten) en het inzetten van een groot aantal onbezoldigde huisbezoekers. Ook ging men zich meer verdiepen in de oorzaken van de armoede en vroeg men zich af hoe deze kon worden voorkomen. Voordien zag men armoede als een natuurlijk gegeven, door God gewild, onvermijdelijk. En als men toch een oorzaak wilde aanwijzen, dan zocht men die bij de arme zelf. Door drankzucht, verkwisting, luiheid of onzedelijk gedrag was hij tot armoede vervallen. Maar nu won langzamerhand het inzicht veld, dat ook economische en sociale factoren konden meespelen. Economische achteruitgang veroorzaakte werkloosheid; slechte woontoestanden en het ontbreken van een goede drinkwatervoorziening hadden nadelige gevolgen voor de volksgezondheid. De armenzorg moest op al deze nieuwe inzichten worden afgestemd. Domweg bedelen, althans van valide armen, werd afgewezen. Elk geval diende op zichzelf te staan. Onderzoek moest uitwijzen welke vorm van ondersteuning de beste was en gedurende deze-zo mogelijk tijdelijke-hulpverlening waren intensieve begeleiding en controle vereist. De ondersteunde moest weerbaar worden gemaakt, onafhankelijk. Huisbezoek was daarbij heel belangrijk. Veel belang werd ook gehecht aan een goede samenwerking tussen de verschillende instellingen en het opzetten van een centraal register van ondersteunden. In 1895 bracht de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een rapport uit onder de titel "Het vraagstuk der armenzorg", waarin zij pleitte voor een nieuwe armenwet die aan de overheid een ruimere taak zou toebedelen. Dat de nieuwe denkbeelden gemakkelijker door particuliere instellingen in praktijk konden worden gebracht dan door burgerlijke of kerkelijke, vastgeroest als deze zaten in eeuwenoude tradities, laat zich horen. De Utrechtse diaconie maakte daarop geen uitzondering. Gedurende de hele 19de eeuw bleven de diakenen op de oude, platgetreden paden van "ordinaire" en "extra-ordinaire" bedeling voortwandelen. Ondanks de forse groei van de Utrechtse bevolking en-na 1870, toen de binnenstad was volgebouwd-het ontstaan van woonwijken buiten de singels, bleef het aantal diaken-kwartieren, dat in 1646 op 20 was gebracht, onveranderd. De diaken-kwartiermeester die zijn kwartier in omvang en zielental zag toenemen, verloor allengs het persoonlijk contact met de hem toegewezen gezinnen en vertrouwde, omdat hij het ook administratief niet meer kon bijbenen, steeds meer op zijn geheugen, waardoor bij zijn aftreden belangrijke informatie verloren dreigde te gaan. In november 1897 werd door de pas aangetreden diaken P.A. Lens de eerste knuppel in het hoenderhok geworpen. Terwijl het Moderamen (voorzitter, scriba en boekhouder) zich in opdracht van het College van Diakenen over de vraag boog of het bijzonder reglement van 1863 enige wijziging behoefde, bood Lens buiten medeweten van zijn ambtsbroeders de Kerkeraad een ontwerp-reglement aan. Inv.nr. 162. In dit ontwerp, dat door de Kerkeraad aan het College van Diakenen om advies werd toegezonden, werden allerlei hervormingen aangeprezen waarvoor-zoals spoedig zou blijken-de tijd nog niet rijp was. Uit het afwijzend advies d.d. 26 maart 1898 blijkt dat de voornaamste struikelblokken waren Lens' voorstel om het onderzoek naar de levensomstandigheden van de aanvragers om ondersteuning uit te breiden en te intensiveren, om de behandeling van de aanvragen te delegeren aan een "commissie van onderstand" en om de kwartierindeling te herzien en beter af te stemmen op de predikantswijken. Inv.nr. 127, 1898, nr. 33. De eigen voorstellen tot wijziging van het bijzonder reglement werden eveneens door het College van Diakenen aan de Kerkeraad aangeboden. Deze maakte geen haast met de behandeling. Pas in 1904 werd het ontwerp goedgekeurd. Van vernieuwingen zoals diaken Lens voor ogen hadden gestaan, was in dit reglement nog niets te bespeuren. 20ste eeuw Toch begon langzamerhand binnen het College van Diakenen het besef door te dringen dat verandering noodzakelijk was. En weer was het één van de jongere diakenen die het eerst in actie kwam. In oktober 1907 wees dr. J.H. Adriani-sinds 1904 lid van het College-in de vergadering van de Algemene Kerkeraad op de tekortkomingen van de diaconale armenzorg en lanceerde hij een plan tot hervorming. Archief van de Kerkeraad, handelingen van de Algemene Kerkeraad, 28 okt. 1907, inv.nr. 32. Dank zij zijn stuwende kracht kwam het in de volgende jaren tot enige reglementsherzieningen. Ook landelijk heeft Adriani invloed gehad op de vernieuwing van het diaconaat. Hij is ruim dertig jaar diaken geweest. Bij de reorganisatie van het Utrechtse diaconaat werd in grote lijnen de methode van de V.V.A. gevolgd, dus indirect van het Elberfelder stelsel. Tussen 1905 en 1913 werd het aantal diakenen uitgebreid van 23 tot 38 en het aantal kwartieren tot 30. Daarnaast kwamen huisbezoekers en-bezoeksters het werk van de diakenen-kwartiermeesters verlichten en werd het verplicht gesteld de ondersteuning voortaan bij de armen thuis te brengen. De groei van het college maakte voorts decentralisatie van de besluitvorming noodzakelijk: de kwartieren werden in vier groepen of ringen verdeeld. De ringvergaderingen stelden voortaan preadviezen op, die door de ringvoorzitters in de collegevergadering werden gebracht. Door deze werkwijze gingen de diakenen zich weer meer betrokken voelen bij het werk. Tenslotte vonden de nieuwe denkbeelden hun neerslag in de Armenwet van 1912. Inv.nr. 1690. In deze wet kregen de burgerlijke armbesturen weer meer armslag. Het onvermijdelijkheidsprincipe maakte plaats voor het subsidiariteitsbeginsel. Dit hield in dat de armbesturen voortaan aanvullende steun mochten verlenen op de reeds door een kerkelijke of particuliere instelling verstrekte ondersteuning, uiteraard in nauw overleg met deze instelling. Een wettelijke erkenning dus van de dubbele bedeling. Van kerkelijke zijde kwam hierop echter kritiek. De Utrechtse diaconie bleef gekant tegen de dubbele bedeling, althans tegen subsidiëring door het burgerlijk armbestuur. Beïnvloeding van die zijde werd nog steeds als bedreigend ervaren. Verder werd door de nieuwe wet de instelling van gemeentelijke armenraden aanbevolen en schreef zij het aanleggen van centrale registers van informatie voor. In de armenraden moesten alle erkende instellingen van liefdadigheid (burgerlijke, kerkelijke en particuliere of bijzondere) vertegenwoordigd zijn. J.H. Adriani (1874-1948) ca. 1910. Lithografie door zijn echtgenote E.M.H. Hovy. Topografisch-Historische Atlas, I.A. Adriani, J.H. (5). Ook in Utrecht werd een armenraad opgericht, die zou uitgroeien tot een effectief samenwerkingsorgaan. De eerste secretaris was J.H. Adriani. Bij de Armenraad werd het centraal register van informatie bijgehouden. De rol van de Stads Aalmoezenierskamer werd in de loop der jaren steeds belangrijker, vooral toen de sociale wetgeving op gang kwam. De opvatting dat ondersteuning een gunst was, moest onder invloed van het opkomend socialisme en de arbeidersbeweging geleidelijk aan wijken voor het inzicht dat iedereen recht had op een menswaardig bestaan. Door deze ontwikkeling verloren de kerken gaandeweg hun greep op de gewone armenzorg en gingen zij zich oriënteren op andere vormen van hulpverlening. In 1914 stelde de Utrechtse diaconie de eerste commissie voor maatschappelijk werk in. Deze commissie, bestaande uit 5 diakenen, opende in 1918 in het Centraal Bureau van de Diaconie, sinds 1910 gevestigd in het pand Muntstraat 5, een bureau voor arbeidsbemiddeling en een bureau voor inwoningzoekenden. De commissie verstrekte financiële steun voor het volgen van cursussen en de aanschaf van gereedschap. In 1916 werd het fonds Hulpbetoon gesticht, bedoeld voor het ondersteunen van personen en gezinnen wier belangen al te zeer zouden worden geschaad door het bekend worden van hun behoeftige toestand aan de voltallige vergadering van diakenen. Het bestuur van het fonds bestond slechts uit drie leden, die tot geheimhouding waren verplicht. Op landelijk niveau werd in 1910 de Vereniging van diakenen in de N.H.K. opgericht, die met de uitgave van het Maandblad voor kerkelijke armenzorg begon. In 1921 werd deze vereniging omgezet in de Federatie van diaconieën in de Nederlandsche Hervormde Kerk. De federatie, gevestigd in Utrecht, nam de uitgave van het maandblad over. In de crisis-en oorlogsjaren was de diaconale zorg weer sterk gericht op materiële ondersteuning. In de laatste oorlogswinter lag het accent begrijpelijkerwijs op de voedselvoorziening en, in nauw verband daarmee, op de uitzending van Utrechtse kinderen naar het noorden en oosten van het land. Dergelijke acties werden voor een deel in het kader van het Interkerkelijk Overleg (I.K.O.) uitgevoerd. Na de oorlog werden de diaconieën meer dan ooit geconfronteerd met gezinsproblemen, waardoor de vraag naar deskundigheid op dit gebied groeide. Door het aanstellen van maatschappelijk werksters, gezinsverzorgsters en verpleeghulpen nam de vrouw als beroepskracht voorgoed haar plaats in het diaconale arbeidsveld in. Inmiddels breidde de overheid haar bemoeienis op het sociale terrein uit. Door haar subsidiepolitiek te koppelen aan kwaliteitscriteria probeerde zij het kerkelijk en particulier initiatief in de gewenste richting te stimuleren. In deze naoorlogse tijd kwam er ook meer aandacht voor de jeugdproblematiek. In 1946 richtte het Moderamen van de Utrechtse diaconie zich tot het College van Diakenen met een plan tot hervorming van de werkwijze van de Diaconie. Inv.nr. 181. Toegegeven werd dat het systeem van de enkelvoudige ondersteuning, waaraan de Diaconie ondanks legalisering van de dubbele bedeling hardnekkig was blijven vasthouden, niet het verwachte resultaat had opgeleverd. Bleef men op deze weg voortgaan, dan kon dit binnen tien jaar tot een financieel fiasco leiden. Het vermogen van de Diaconie liep terug. Uit de post "ondersteuningen" werden jaarlijks 227 gezinnen (ca. 550 personen) geholpen: een klein getal vergeleken bij het aantal ingeschreven hervormden (65.000). In plaats van aan een gering aantal leden vrij kleine bedragen uit te keren, zou de Diaconie haar vermogen beter in dienst kunnen stellen van leniging van noden op ruimere schaal en zich het lot kunnen aantrekken niet alleen van de eigen leden, maar ook van gezinnen en personen die niet tot de N.H.K. of enig ander kerkgenootschap behoorden. Maar als men die kant op wilde, moest het roer om. En daarom stelde het Moderamen voor om m.i.v. 1 juli 1946 geen nieuwe "gevallen" meer in behandeling te nemen en m.i.v. 1 januari 1947 alle dan nog door de Diaconie vast ondersteunden over te dragen aan de Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken. Zo zou er geld vrijkomen voor andere vormen van ondersteuning, zoals maatschappelijk werk, tijdelijke opvang van kinderen, huisvesting van bejaarden, gezinshulp etc. Daarnaast moest eenmalige financiële hulp tot de mogelijkheden blijven behoren. Helaas zijn de notulen van zowel het College van Diakenen als van het Moderamen uit de jaren 1944-1947 niet in het archief aangetroffen, zodat niets bekend is over de reacties van de diakenen op dit voorstel en hun uiteindelijke besluit. Wel tonen de laatste registers van bedeling (1947-1961) aan, dat het aantal vast ondersteunden na 1947, en vooral in de jaren vijftig, sterk terugliep (321 in 1946, 182 in 1948, 33 in 1955, 6 in 1961). Inv.nr. 760. Ook de jaarrekeningen laten een dergelijk beeld zien: in 1946 werd ƒ 101.567,= aan vast ondersteunden uitgegeven, in 1957 was dat ƒ 4.811,= en in 1962 ƒ 261,=. Na 1962 komt de post "doorlopende ondersteuningen" niet meer in de rekeningen voor. Inv.nr. 681. Ook het voorstel van het Moderamen om ook niet-hervormden te ondersteunen, betekende een belangrijke doorbraak. Sinds 1628 had de Diaconie zich immers beperkt tot de zorg voor haar eigen lidmaten. Deze ommekeer zat in de lucht. In de Ordonnantie voor het diaconaat, opgenomen in de nieuwe kerkorde van de N.H.K. van 1951, kan men lezen: "De diakenen beperken hun arbeid niet tot de leden der gemeente, maar vervullen de opdracht der gemeente tot de dienst der barmhartigheid ook jegens hen die niet tot haar behoren." Ordonnantie voor het diaconaat, art. 3-2. Zie ook: Huishoudelijk reglement, 1955, art.3 (2), inv.nr. 172.
- Archieven Utrecht
- Archief
- 816
- Religie en Levensbeschouwing
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer