Waterschap Poortvliet, 1579-1959
Inleiding Het tegenwoordige waterschap Poortvliet bestaat uit de polders: Poortvliet, Malland, Priestermeet, Bartelmeet, Nieuw-Strijen. Klaas van Steelandpolder, Smaalzij, Baarsdijk en een zeer klein gedeelte van de Pluimpot, te weten het gedeelte van deze polder, dat zich uitstrekt op het grondgebied van de gemeente Poortvliet. Prov. Almanak voor Zeeland, 1959, blz. 518. Malland is niet meer van Poortvliet door een dijk gescheiden, maar het is wel zeker, dat het eertijds een afzonderlijke bedijking heeft uitgemaakt. Priestermeet en Bartelmeet daarentegen zijn nog geheel door dijken ingesloten, al waren zij niettemin door hun dijkage één.Poortvliet, Malland, Priestermeet en Bartolmeet vormden te samen de oude watering van Poortvliet, waaraan in 1556 de Pluimpot, in 1580 Nieuw-Strijen en eindelijk in 1645 ook de Klaas van Steelandpolder werden toegevoegd. Archief Z.G., 1879, blz. 43. . Van Poortvliet en Malland is reeds vóór 1212 sprake, van Priestermeet en Bartelmeet voor 1411. Prov. Almanak voor Zeeland, 1959, blz. 518. . Smaalzij, Baarsdijk en Pluimpot stonden wel onder het dijkbestuur van de watering van Poortvliet maar waren nimmer administratief met de watering van Poortvliet verbonden. De polders van Poortvliet hadden werken en belangen, die het gehele waterschap betroffen, dus waarin alle polders betrokken waren, maar daarnaast andere, die slechts voor gemeenschappelijke rekening van Poortvliet, Malland, Priestermeet, Bartelmeet, Nieuw-Strijen en de Klaas van Steeland-polder werden uitgevoerd en voor deze polders van betekenis waren. Tenslotte dienden dan nog zaken geregeld, die uitsluitend de polders Smaalzij, Baarsdijk en Pluimpot betroffen. Het bestuur van het waterschap Poortvliet werd vóór de concentratie van 1959 gevoerd door een Dijkgraaf en twee of meer Gezworenen. Zij vormden het uitvoerend dagelijks bestuur. Dit polderbestuur werd in bestuurszaken aangevuld en bijgestaan door de stembevoegde ingelanden. Erfpachters, opstalhouders, vruchtgebruikers konden als ingelanden optreden. Gaan wij de ontwikkelingsgeschiedenis van de verschillende polders, waaruit de watering van Poortvliet bestaat na, dan zien wij, dat het gebied van Poortvliet den van de oudste kernen van het eiland Tholen uitmaakt. Evenwel niet de oudste. Immers Scherpenisse, waarschijnlijk reeds voor zijn bedijking bewoond, moet eerder ingepolderd geweest zijn. In Scherpenisse worden geen sporen van inpoldering, afzonderlijk geschied, aangetroffen, dus geen aardruggen van voormalige dijken, terwijl daar ook geen benamingen van oude landhoeken en wegen bekend zijn, waarin het woord "dijk" wijst op een reeds vroeger aanwezig bevonden bedijking. Archief Z.G., 1879, blz. 46. In Poortvliet komen echter tot op heden de benamingen: Engelaars-, Stampers-, Beugkens-, Gouws-, Paas-, en Vrouw Betkens-dijk voor. De naam van het waterschap en het daarin gelegen dorp houdt de herinnering levendig aan het riviertje, dat eenmaal het tegenwoordige poldergebied doorsneed en waaraan het dorp Poortvliet ontstond. Dit moet langs één van de riviertjes de Haast-Ee, de Zoute-Ee of enig ander stroompje vanuit de Schelde en de Striene bereikbaar zijn geweest. De langzamerhand langs de oevers dier kleine stromen ontstane opwassen zijn stuksgewijs ingepolderd, waarbij men echter evenzeer trachtte de vaargeul naar het dorp open te houden. Eindelijk echter moest bij het opwerpen van de noodzakelijk geworden ringdijk, welke de watering diende te omsluiten, Poortvliet daar binnen vallen. In deze tijd was het dorp nog het best te bereiken langs de Zoute-Ee, maar in de XIIIe eeuw was deze ook reeds dusdanig verzand, dat het riviertje voor de scheepvaart niet meer bruikbaar was. Het werd dan ook door dammen, zowel ten zuiden bij het voormalige Schoondorp als ten noorden, bij Scherpenisse afgesloten. Meestal verplaatste de haven zich in dergelijke gevallen naar de nog niet afgesloten mondingen van de afgedamde riviertjes. Maar reeds spoedig verzandden deze havens doorgaans door het gemis van een krachtige doorstroming. Toen in de XIIIe eeuw de Oud-Strijenpolder was ontstaan bood de monding van de voormalige rivier de Striene S.P. Kuipers. Een bijdrage tot de kennis van de bodem van Schouwen-Duiveland en Tholen, naar de toestand van voor 1953, blz.43. een veilige ligplaats voor de schepen. Zij werd Bockelenberge genaamd. Na de bedijking van de Nieuw-Strijenpolder in het begin der XIVe eeuw werd de aanlegplaats naar de aangelegde haven te Strijenham aan de rechteroever van de Oosterschelde verplaatst. Ook aan de noordoostzijde was er een aanlegplaats voor schepen Boedelkensberge geheten. De oude polder vormde aanvankelijk een afzonderlijk eilandje, dat ten noorden werd begrensd door de Mosselkreek en het Vosmeer, ten oosten door de Vosvliet en de Striene benevens de Oosterschelde en ten westen door de Zoute- en de Haast-Ee of Pluimpot. Toen in 1220 de Nieuw-Schakerloo, later Vijftienhonderdgemeten-polder voltooid was en enige jaren daarna de Oud-Strijenpolder bedijkt, werd de Poortvlietpolder aan de oostkant tegen het zeewater beschermd. In deze tijden werden eveneens door de afsluiting van de Zoute-Ee de Poortvliet- en de Scherpenissepolder met elkaar verbonden. Zodoende vormde van toen aan Poortvliet geen afzonderlijk eiland meer. Op het laatst van de XIIe of het begin van de XIIIe eeuw kwamen de gorzen aan de noordzijde van de oude polder Poortvliet tot rijpheid en werd daar een stuk grond gewonnen later bekend onder de naam Priestermeet. Nog een eeuw later werd daartegen en tegen Poortvliet de polder Bartelmeet bedijkt. In 1285 was aan de zuidzijde een gors tot voldoende hoogte gewassen, dat, hoewel gering van oppervlak, toch van voldoende betekenis werd geacht om voor inpoldering in aanmerking te komen. Het poldertje ontving de naam van de toenmalige eigenaar van het gors Klaas van Steeland. In 1307 verkrijgt Boudewijn van Yerseke Boudewyn van Yerseke of Boudewyn van Reymerswale, zoon van Klaas Kervinck van Reymerswale, laatstgenoemde op 12 augustus 1292 optredend met anderen, "die heerscap hebben te Reymerswale", bij de verkoop van landerijen te Reimerswaal aan Graaf Floris V; verg. Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, deel II nr. 826. de gronden, welke in de mond van de afgedamde Striene zijn opgekomen. Graaf Willem III schenkt ze hem als een onsterfelijk leen. In 1310 reeds heeft Boudewijn de gorzen uitgegeven aan Willem Aernouts ter bedijking en na verloop van enkele jaren zijn zij drooggelegd. Dit is de Nieuw-Strijenpolder. Langs de oevers van de aan de westzijde stromende Haast-Ee, later ook Pluimpot genaamd, vormde zich, ook aan de zijde van Poortvliet een aantal aanwassen, die, zodra zij groot genoeg in oppervlak waren om de kosten van inpoldering te kunnen verantwoorden en in de toekomst voordeel op te leveren, werden ingedijkt. Het waren de latere poldertjes Baarsdijk en Smaalzij. Door de afsluiting van het stroompje, waaraan het dorp Poortvliet gelegen was, in 1556, ontving deze gemeente, omdat haar begrenzing midden door de stroom liep, in de nieuw gevormde Pluimpotpolder haar gerecht aandeel. Hierdoor werd de waterkering van het waterschap ook aan de westzijde van haar taak ontheven en behoefde het water voortaan slechts aan de noord- en zuidzijde gekeerd te worden. In de XVIIIe en XIXe eeuw is zij, ook door het tot stand komen van de Hollare-, Joanna Maria- en de Sluispolder in de gemeente Oud-Vossemeer en Sint-Annaland aan de noordzijde tot binnendijk geworden. De ligging der verschillende dijkages waaruit het waterschap bestaat was ten opzichte van de omringende wateren, met het oog op de heersende winden, over het algemeen niet ongunstig. Maar toch heeft het dijkgestel ook hier in de loop der tijden van de woedende elementen te lijden gehad. Ten tijde van het ontstaan van de oude polder Poortvliet lag ten oosten van dit poldergebied een uitgestrekt, nog niet tot rijpheid gekomen aanwas, dat door diepe kreken en vlieten werd doorsneden. Deze wateren vormden bij vloedtij een uitgestrekte plas, eindigend tegen de duingronden van Noord-Brabant. Slechts Schakerloo stak als een eenzaam eilandje zijn hoogst gelegen gronden boven het water uit. Wanneer geen stormen opstaken leverde deze watervlakte voor de waterkeringen weinig of geen gevaar op. Toen in 1220 de polder Nieuw Schakerloo, later Vijftienhonderdgemeten genaamd, tot stand was gekomen en enige jaren daarna ook de Oud-Strijenpolder werd ingedijkt, werd de waterkering aan die kant aan de onstuimigheid van het water onttrokken. Maar toch werd de polder nog enige malen juist van die kant met onheil bedreigd. Op 21 september 1671 liepen toch de polders van Tholen in, een feit, dat de ingelanden van Poortviiet op de gedachte bracht hun gronden aan die zijde tegen overstromingsrampen te beveiligen. Zij besloten een zogenaamde "inlage" of slaperdijk op hun kosten te doen opwerpen door de Vijftienhonderdgemetenpolder. Reeds in 1676 kwam deze tot stand, zich uitstrekkende van de zogenaamde Lutteldijk tot de Peukedijk, terwijl ook in aansluiting daarop nog een deel van de Thoolse polderdijk tot aan de Kettingsdijk bij de Adamsweg of Vrouwendijk op voldoende hoogte werd aangeaard. Toen dan ook bij de geweldige watervloed van 26 januari 1682 de naburige landen onder water schoten heeft de hier genoemde inlage een tijd lang het water uit de polder van Poortvliet kunnen weren. C. Hollestelle. Beknopte geschied- en waterstaatkundige beschrijving van de polders van het Waterschap Poortvliet, blz. 5 e.v. Aan de westzijde van de watering stroomden de smalle riviertjes van de Zoute-Ee en de Naast-Ee, later Pluimpot geheten. Zij konden de watering bij stormgetij geen aanzienlijke schade bezorgen, mits slechts gezorgd werd dat de waterkeringen van behoorlijke afmeting en behoorlijke capaciteit waren en voor het overige in goede staat verkeerden. Bij de afsluiting van de beide stroompjes, successievelijk in de XIIIe en de XVIe eeuw werd de zeedijk aan die zijde geheel aan zijn bestemming onttrokken. De watering werd toen beschermd door de voorliggende polders van Sint-Maartensdijk en Scherpenisse. Van de zijde van de polder Scherpenisse dreigde nog meermalen overstromingsgevaar. De ongunstige ligging van laatstgenoemde had namelijk tot gevolg, dat zijn waterkering veelvuldig door grondbraken of hoge stormgetijden werd beschadigd. Ja, niet zelden bezweek zij en de slechte binnendijken waren dan buiten staat het instromende water te keren. Dit had tot gevolg, dat Poortvliet niet zelden een groot aandeel kreeg in de overstromingen veroorzaakt door het bezwijken van de waterkering en dijken van de Scherpenissepolder. Op de duur vielen de doorbraken in de voorgelegen dijkages steeds moeilijker te dichten. Immers in de loop der eeuwen waren de dijken reeds vele malen bezweken en als gevolg hiervan was het niet zelden voorgekomen, dat ingelopen polderland voor langere tijd, ja niet zelden jarenlang open was blijven liggen voor eb en vloed. Wanneer dan ten slotte de gehavende en weggeslagen kijken gedicht en opnieuw opgeworpen worden, waren niet zelden de ingelopen landen dermate door het water ondermijnd, dat zij, opnieuw van bedijking voorzien toch nog gemakkelijk een prooi van de zee konden worden. Stroomde ten gevolge van dijkbreuk of grondbraken het kolkende water de polders binnen dan werd door de stroom een diepe weel geslagen in de ondergrond van het polderland, terwijl het zand, met geweld uit de ontstane weel geschuurd, veelal terecht kwam op het land in de nabijheid van de vernielde dijk. Bij herbedijking werd doorgaans de diepe, door het water geslagen weel of buiten-, of binnengedijkt. Maar hierdoor ontstond niet zelden een te sterke pressie op de nieuwe dijk. Zo kwam men er later toe om, na een dijkdoorbraak de ontstane weel zo niet geheel dan toch gedeeltelijk te dempen, waarna de dijk op de oude plaats opnieuw werd gelegd. In beide gevallen is de plek, waar de dijk ééns bezweken is gemakkelijk te herkennen. Is de weel mede buiten- of binnengedijkt, dan blijkt dit uit de plaatselijke kromming in het dijkprofiel. Is de dijk op zijn oude plaats opnieuw gelegd dan zijn aan beide zijden van die dijk twee welen, dan wel twee lager gelegen plekken nog zichtbaar. Meestal is de dijk dan iets breder van aanleg en zijn er ook sporen van overslagzand, d.i. het zand dat door de stroom uit de dijkbreuk is geschuurd en in het polderland terecht gekomen, te ontdekken. S.P. Kuipers t.a.p. blz. 104, 165. Een slaperdijk of inlage tussen Scherpenisse en Poortvliet kwam reeds in 1557 tot stand en had een lengte van 1300 roeden, zich uitstrekkende van Scherpenisse langs de Bakkersdijk en van daar lopende tot de Krijtenburgsedijk bij Poortvliet, deze ten slotte volgend tot de dijk van de Klaas van Steelandpolder bij de Schelde. Dat de dijken, vooral die van de Priestermeet- en Bartelmeetpolders veelmaals bezweken zijn vindt ook hier als elders wel zijn oorzaak in de doorgaans zeer slechte toestand van dijken en waterkeringen, waarover in het algemeen hiervoor reeds melding werd gemaakt. Door aanwinsten van grondgebied in de richting van de dorpen Oud-Vossemeer en Sint-Annaland in de XVIIIe en XIXe eeuw werd allengs de waterkering van Poortvliet geheel aan zijn eigenlijke doelstelling onttrokken voor zoverre het haar oostgrens betrof. Maar aan de zuidzijde lag zij des te meer onbeschermd. Vanaf den beginne vestigde men overigens zijn bijzondere aandacht op de noordkant van de watering. Daar toch waren belendingen welke bijzonder laag waren gelegen. Mogelijk was het lage niveau waarop het land gelegen was een gevolg van vroegere veenuitgravingen S.F. Kuipers t.a.p. blz. 75. . De aanslibbingen waren daar echter buitendijks het belangrijkst, zodat de buitendijkse killen of kreken bij herhaling spoedig verzandden, een nadelige omstandigheid, omdat hierdoor de poldersuatie op deze kreken voortdurend hinder ondervond. Zo bleef men dus ook steeds met suatieproblemen kampen. Ter verbetering van de afwatering werd in 1670 besloten een sluis te doen bouwen in de zeedijk van de Klaas van Steelandpolder. Hoe voortreffelijk de totstandkoming van deze sluis ook was, door onvoldoende capaciteit en het achterwege laten van het graven van ruimere aan- en afvoerkanalen, bleek alle moeite ten slotte nog maar half werk op te leveren. In het bijzonder was de mislukking te wijten aan de gebrekkige capaciteit van de buitendijkse spuiwerken, die de kil, waarop de suatie moest geschieden niet op behoorlijke diepte kon houden, zodat deze verzandde en het overtollige polderwater niet kon opvangen. Ter verbetering van de alreeds bestaande uitwatering van de Nieuw-Strijenpolder, in 1716 aangelegd, werd aan de binnenkant van de sluis een boezem gebouwd op het terrein van een paar karrevelden. Helaas werd ook hier het suatieprobleem door de aangebrachte verbeteringen niet radicaal opgelost. De sluiskil van de Klaas van Steelandpolder was op zijn beurt in 1739 al zodanig verzand, dat tot demping werd besloten. De zeer gebrekkige toestand der suatie bleef bestendigd tot 1752 toen tot de bouw van een watermolen in de Priestermeetpolder besloten werd, die het water zou doen opmalen in een boezem, zodat het op een hoger peil naar de noordelijke zeesluis zou worden gestuwd. Door de stichting van deze watermolen had de watering, wat de suatie betrof, veel gewonnen. Maar ook nu was de verbetering niet voor lange tijd afdoende. Zo kwam het, dat men in 1832 de uitwateringssluis van de Nieuw-Strijenpolder herbouwde. De sluis werd aanzienlijk dieper aangelegd dan de oude houten duiker en van steen opgetrokken. In 1843 werd door het polderbestuur voorgesteld een nieuwe zeesluis in de zeedijk van de Klaas van Steelandpolder te bouwen. De waterlozing naar de noordzijde kwam hierbij te vervallen. Het duurde tot 1881 aleer uit de rapporten betreffende de afwatering, uitgebracht door de heer P. Labrijn, op afdoende wijze bleek, dat men alsnog terdege op verbetering van de bestaande toestand der suatie bedacht diende te zijn (zie inv.nr. 250). In 1889 vestigt de heer A. Hollestelle, opzichter van de Rijkswaterstaat te Tholen opnieuw de aandacht op het bedenkelijke van de bestaande toestand. Vervolgens verschijnt dan een rapport over deze aangelegenheid, uitgebracht door de civiel-ingenieur H. Paul te Leiden. Hij zet daarin de mogelijkheid van kunstmatige verwijdering van het overtollige polderwater middels een stoomgemaal uiteen. (zie inv.nr. 252). Zo wordt het 1910, het jaar waarin een dergelijke stoombemaling inderdaad een feit wordt. Het gemaal wordt geplaatst tegen de zuiddijk van Poortvliet. En hiermede komt aan de gebrekkige toestand van vroeger voorgoed een einde. Ten slotte leidde de vervanging van een stoomgemaal door een elektrisch gemaal tot een nog grotere volmaking van de bemaling. Na alles, wat hiervoor over de geschiedenis van het waterschap Poortvliet is vermeld moeten wij nog even teruggaan in de geschiedenis om de ramp te vermelden, waardoor het op 30 december 1894, geheel onvoorzien, getroffen werd. Op die dag liep toch bij verrassing de Nieuw-Strijenpolder onder. De gebeurtenis zou van een nog veel grotere ellende oorzaak geworden zijn, ware het niet, dat de binnendijk tussen de Nieuw-Strijenpolder en de Poortvliet- en Oud-Strijenpolder het water had gekeerd en zodoende voor de achtergelegen polders nog groter onheilen voorkwam. De oorzaak van deze overstroming viel echter ditmaal in hoofdzaak niet te wijten aan onvoldoende capaciteit of te geringe paraatheid van de waterkeringen, neen, zij was voornamelijk een gevolg van het gebruik maken van ondeugdelijk materiaal, ten tijde van het opwerpen van de waterkering. Deze was op een ondeugdelijke, drassige bodem, te weten de bedding van de voormalige Striene gegrondvest. Reeds lang te voren was het opgevallen, dat de zeedijk doorlekte of "traande", een omstandigheid, veroorzaakt door het buiten- of zeewater, terwijl mede een achter de dijk gelegen oesterput nadelig werkte door het watervolume, dat daarin werd opgehouden en dat eveneens pressie op het dijklichaam uitoefende. Een hoog getij, enige dagen voor de ramp, waardoor het dijklichaam bovenmate doorweekt was, had het overige gedaan. De binnendijk tussen de polders Nieuw-Strijen en Poortvliet werd nu, bij het onmiddellijk ter hand genomen herstel, tot de vereiste hoogte opgeworpen en verzwaard, de buitentaluds door rijsbeslag verstevigd. Dit werk, op 5 januari 1895 aanbesteed, werd uitgevoerd door J.L. Geluk te Tholen en kostte fl. 16.505,-. Het dichten van de bres bij de doorbraak diende zodanig te worden uitgevoerd, dat de zeedijk weer aan zijn eigenlijke doel zou kunnen beantwoorden. Dit werk werd tot stand gebracht door het opwerpen van een afsluitdam in de opening, samengesteld uit zink- en kraagstukken met vletgrond, terwijl voor verdere aanplemping een zandzuiger beschikbaar gesteld was. De uitvoering van het werk werd echter aanmerkelijk vertraagd door strenge vorst en zware ijsgang op de Schelde, zodat eerst op 1 april 1895, bij vloed, het zoutwater uit de polder kon worden geweerd. De hierna volgende inventaris omvat, wat de beschrijving betreft, archivalia over de jaren 1579-1958, sluitend met enkele bescheiden betreffende de polderconcentratie van het Waterschap Tholen, welke in 1959 een feit werd (zie inv.nr. 64). Er zij ten slotte nog op gewezen, dat het archief, vooral wat de comptabele stukken betreft, waar het de latere jaren aangaat, enige betreurenswaardige hiaten vertoont. Een nauwkeurig onderzoek, ingesteld om zo mogelijk het ontbrekende te voorschijn te brengen, leverde helaas geen enkel resultaat op. Literatuur: A. Hollestelle, Geschied- en Waterstaatkundige beschrijving van de waterschappen en polders in het eiland Tholen, 1919, blz. 97-183 passim; Archief Zeeuwsch Genootschap der Waterschappen, IV., 2e stuk, 1879, blz. 43-89 passim.
- Archieven Zeeuws Archief
- Archief
- 3421
- Verkeer en Waterstaat
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer