Waterschap De Vrije Polders onder Tholen, 1635-1959
Inleiding De polders, thans te samen het waterschap de "Vrije Polders onder Tholen" vormend, zijn: Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten, Dalem, Nieuwland, Puit, Peuke en Oud-Strijen. De Vrouw Belia en Razernijpolder strekten zich eens uit tussen de schorren, welke later het aanzien zouden schenken aan Vijftienhonderdgemeten en zijn later in deze opgegaan. Eens maakten ook de polders Broodeloos en Alteklein deel uit van de hier beschreven polderreeks, maar Broodeloos bestond na 1570 reeds niet meer terwijl het in 1720 ook met Alteklein tot een einde kwam. Van de hier genoemde polders is Schakerloo de oudste. Het land werd geheel als "opwas", d.w.z. als in het water opgekomen, opgewassen grond bedijkt. Daarna heeft zich tegen deze alleroudste bodemkern het land van de latere Vijftienhonderdgemetenpolder gevormd. Zo is Schakerloo het polderland geworden waartegen zich de een na de ander de polders van de latere wateren hebben gevormd, maar de Vijftienhonderdgemetenpolder is van deze aangewassen gebieden verreweg de belangrijkste geweest. Het schijnt zelfs, dat van oudsher de later nog nieuw verworven landaanwinsten door het dijkbestuur van Vijftienhonderdgemeten zijn beheerd. Blijkens de keuren, in 1366 door Jan van Blois aan die van Tholen verleend, was toen het polderbeheer opgedragen aan de Magistraat van Tholen. En nog in 1409 bepaalt Graaf Willem VI van Beieren, dat de waterschapsbelangen van het poldergebied in kwestie door die van Tholen zullen worden behartigd. Daarnevens zal elk polderbestuur, dat deel van de watering uitmaakte toch nog een betrekkelijk zelfstandig lichaam geweest zijn, al deden zoals gezegd, de schepenen van Tholen hun macht gevoelen en oefende een gemeenschappelijke Baljuw of Dijkgraaf de supervisie over het geheel uit. Twee zo genoemde dijkmeesters, wier eigenlijke taak slechts bestond in het houden van toezicht op het materiaal en de uitvoering van de door het polderbestuur opgedragen werken, verleenden aan Baljuw en schepenen steun bij de uitvoering van hun taak. Deze vorm van beheer bleef vrijwel onveranderd tot in de tweede helft van de 16de eeuw. De Allerheiligenvloed van 1570 was aanleiding, dat het tot dat ogenblik gevoerd bestuursbeleid moest worden opgegeven. Het bleek gewenst, dat in vervolg van tijd de Dijkgraaf zou worden bijgestaan door vijf gezworenen, en dat de polder-en waterschapsbesturen bevoegdheid ontvingen voor de dijkages of waterschappen ook penningmeesters aan te stellen. Koning Philips II stond, bij ordonnantie van 2 december 1570 de noodzakelijk bevonden bestuurswijzigingen toe, waarbij werd bepaald, dat de dijkgraaf zelf de gezworenen zou mogen aanstellen en deze in tegenwoordigheid van schepenen beëdigen, terwijl hij jaarlijks een of meerdere van hen, desgewenst, zou kunnen doen aftreden en door anderen vervangen. Een belangrijke voorwaarde om tot gezworene te kunnen worden verkozen was nog, dat de kandidaat in het door hem te besturen gebied moest zijn gegoed en geen besturende functie in andere waterschapslichamen mocht hebben. Voor het overige werd bepaald, dat voor de uitvoering van alle belangrijke beslissingen en werkzaamheden steeds met de geërfden in de polders overleg diende te worden geploegd. De Schakerloopolder, bestaande uit gronden, reeds tot schorren opgewassen, toen Poortvliet bij voorbeeld nog in de allereerste phase van zijn ontstaan verkeerde, was in dit zoor verre verleden nog door generlei dijk beveiligd. De opgewassen slikken, liggend in de zee, waren door de bedding van do Striene zelfs van het eigenlijke Zeeuwsche land gescheiden. Het is onzeker, wanneer deze gorzen door een dijk werden omsloten. Men mag echter aannemen, dat dit vóór 1212 moet hebben plaats gevonden omdat de buurtschap Oudeland of Schakerloo, welke op de dijk was gebouwd dan reeds wordt vermeld. Binnen het eigenlijke, door bedijking ingesloten polderland is geen spoor van een stuksgewijze uitgevoerde bedijking te ontdekken. Men mag dus aannemen, dat het gorzencomplex op éénmaal in volle omvang met één ringdijk van de zee is afgesloten. De latere buurtschap Schakerloo moet in zijn allereerste vorm op een terp ontstaan zijn en alreeds in de tijd, dat de inpoldering nog haar beslag niet had gekregen. Het valt zelfs aan te nemen, dat de tol op de schepen, van wier heffing reeds zéér vroeg sprake is, in de allereerste tijden word geïnd vanaf nog niet ingepolderd terrein. Mr. L.Ph.C. v.d. Berg, oorkondenboek van Holland en Zeeland, I, bl. 34 reg.nr. 52. Aan te nemen valt, dat van een gors, waaruit later de polder Schakerloo ontstond in ca 976 nog geen sprake was, maar dat de alreeds gemelde indijking toch in het begin van de elfde eeuw moet hebben plaats gevonden. Schakerloo behoorde in de Middeleeuwen, merkwaardig genoeg, niet tot het eigenlijk Zeeuws grondgebied want de Striene vormde toen zowel de scheiding tussen Zeeland en Brabant als tussen de bisdommen Utrecht en Luik. Het hier bedoelde polderland was als "opwas" ontstaan en vormde een afzonderlijk leen. Als ambacht wordt het reeds vroeg vermeld. De hertogen van Brabant voerden er nadat het geen deel meer uitmaakte van de gouw Scaldis, het gezag. Schakerloo had als polder ruimschoots zijn tol te betalen aan de onstuimige natuurelementen. Storm- en overstromingsrampen kreeg het te doorstaan. Van de vroegste overstromingen zijn geen berichten tot ons gekomen. Of b.v. de alreeds in 1170 gewoed hebbende Allerheiligenvloed hier grote schade aanrichtte weten wij niet. Er staat niets over vermeld. Evenzeer blijft het onzeker of de op 16 januari 1219 voorgevallen St. Marcellusvloed Schakerloo heeft geteisterd. Naar de overgeleverde berichten werd in deze lage landen, waar de storm enkele dagen doorraasde onbeschrijflijke ellende aangericht en kwamen de mensen bij duizenden in de kolkende wateren om. Zeker is het, dat op 19 november 1246 de dijkage van Schakerloo door de golven werd overspoeld, terwijl het ook vast staat, dat de orkanen van 14 december 1287 en 5 februari 1288, elkander volgend binnen het tijdbestek van nog geen volle twee maanden, de polder noodlottig geweest zijn. Simon A. Gabbema, Nederlandsche Watervloeden, bladz. 105. Naar gelang de tijden verstreken werd Schakerloo aanmerkelijk door de aangrenzende inpolderingen van zijn zorg voor de bedijking ontlast. Maar al was dit een grote vooruitgang, ook in later tijden bleef Schakerloo nu deel uitmakend van een met andere polders gevormde watering, nog meerdere malen het slachtoffer van de oude vijand, het water. Zo bij de wijd vermaarde St. Elisabethsvloed van 19 november 1421, die voor Schakerloo en de daarmede verbonden polders rampzalig in zijn gevolgen is geweest. Ligging en gesteldheid van het polderland in aanmerking nemend moet worden aangenomen, dat in vervolg van tijd de stormgetijden van 1425, 1437 en 1477 evenzeer hun sporen van vernietiging en vernieling zullen hebben achtergelaten. Op 2 november 1532 wordt Schakerloo wederom door zware overstroming getroffen. Nu werd evenwel de schade niet veroorzaakt door een min of meer gebrekkige of onvoldoende toestand van het dijkgestel van Schakerloo maar door dijkbreuken, voorgevallen in de aangrenzende polders Deurloo en Broodeloos. Ook in 1551 vloeiden beide laatstgenoemde polders wederom in. En reeds een jaar later op 12 en 13 januari 1552 raasde een orkaan, vergezeld door een zwaar onweder over het Thoolse land en deed de dijken over grote afstanden bezwijken. Ook de waterkering werd zwaar getroffen. Nehalennia, Zeeuwsch Jaarboekje 1850, bladz. 107. Dit bracht extra kosten mede voor de herstelling aan hoofden, sluizen en dammen. De schotplichtigen moesten 13,5 schelling per gemet betalen voor de noodzakelijke herstellingen aan de dijkage en de beversing van het ondergelopen land. Tot leniging van deze bijzonder aanzienlijke materiële schade werd van hogerhand aan de dijkage een aanmerkelijke steun verleend. Frans Rezen, in 1556 rentmeester van het ambacht Schakerloo, verklaart, dat op 23 april van dat jaar, nog door Keizer Karel V tot versterking van de zeedijken verordineerd, ontvangen is het eerste tweetal termijnen van de "zes jaren gratie", ten gerieve van de ingelanden van Tholen en Schakerloo. De termijnen maakten een gezamenlijk bedrag van 520 Rijnse guldens uit. Reeds in het begin van de 17de eeuw werden, ook daar, waar het poldergebied door de zee werd omspoeld, de oeverbedijking door de daarlangs schurende zeestroom aangetast. In 1602 wendden dijkgraaf en gezworenen zich tot de Staten van Zeeland met verzoek gelden te mogen ontvangen voor hun "lastige dijkage vanwege grontbrexemen". Na ingewonnen advies wordt voor de tijd van zes jaren een toelage verstrekt. Notulen van de Staten van Zeeland, 1602 juli 1, bladz.158. Uit alles, wat bereids is medegedeeld blijkt overduidelijk hoe de polder Schakerloo steeds weer een verbeten strijd heeft moeten voeren tegen de zee, en hoe vele rampen dit gebied de eeuwen door getroffen hebben. Maar evenzeer wordt duidelijk, hoe telkens weer de Landsheren en de Staten van Zeeland met milde hand hulp en steun verleend hebben om ingelanden en geërfden te steunen in hun strijd. Veel werd, vooral in de achttiende eeuw, gedaan door de Staten van Zeeland. Zo verkregen b.v. in 1764 de ingelanden van de Schakerloopolder een "subsidieoctrooi" van 300 Pond Vlaams voor 23,5 jaar, in 1770 gevolgd door een nieuwe bijdrage van 300 Pond Vlaams boven het alreeds toegestane bedrag voor zes achtereenvolgende jaren. Toen dit octrooi in 1777 was afgelopen werd opnieuw een octrooi verleend voor 300 Pond Vlaams voor de duur van andermaal tien achtereenvolgende jaren. Van 1764 tot 1787 werd aldus door de Staten van Zeeland aan ondersteuning uitgekeerd 11850 Ponden Vlaams. De gorzen, die in de loop der tijden de Vijftienhonderdgemetenpolder vormden hadden een grote oppervlakte. Het geheel kan niet worden gezien als uitsluitend aangewassen gebied van Schakerloo. De slikken, waarvan hier sprake is, lagen ten dele van de gronden, welke Schakerloo uitmaakten gescheiden door de wateren van de Visvliet, de Ee en andere. De gronden van het poldergebied van Vijftienhonderdgemeten bestonden gedeeltelijk uit op-, gedeeltelijk uit aanwassen. De aanwas betrof het gedeelte, dat zich tegen Schakerloo gevormd had. Zo is het mede te verklaren, dat de polder na de definitieve beversing niet onmiddellijk een op zichzelf staande heerlijkheid kon vormen. Onder wiens leiding en beheer de inpoldering van Vijftienhonderdgemeten heeft plaats gevonden, vindt men nergens vermeld. De stad Tholen is voor een groot gedeelte binnen de zeedijk van de Vijftienhonderdgemetenpolder gebouwd. Van Tholen wordt het eerst melding gemaakt in de tweede helft van de 13de eeuw. In 1290, op 27 april, schenkt Graaf Floris V aan Hendrik Buffel, als ambachtsheer, vrijheid van tol voor de mensen, die wonen in zijn dorp, "dat heet Tholne oft Hardestoe ende leghet in Schakersloe". Mr. L.Ph.C. v.d. Berg, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, II, bladz. 308, reg.nr. 703. De polder Vijftienhonderdgemeten ook Nieuw-Schakerloo genaamd, zou, naar verluidt, maar zekerheid hierover bestaat er niet, door Graaf Willem I bedijkt zijn. Is dit feit historisch juist, dan is het zeker, dat de beversing onder ongunstige omstandigheden heeft plaats gehad. Immers, binnen het tijdsbestek van de bedijking valt op 16 januari 1219 de reeds vermelde Marcellusvloed. En evenmin zullen de waterwerken van de polder gespaard zijn bij de stormvloeden gedurende de jaren 1220-1222. De dijkvallen en doorbraken moeten veelvuldig zijn geweest en het staat wel vast, dat men voor het herstellen der geleden schade over zeer veel goede technische krachten heeft moeten kunnen beschikken. Later, toen de Hollandse graven in dit poldergebied belangrijke vaste goederen en bezittingen verwierven, was de gesteldheid van de watering echter aanmerkelijk ongunstiger geworden. Op den duur was het echter wel zo gekomen, dat de grafelijke bezittingen, welke de Graven uit het Hollandse Huis zich hier verworven hadden, als leengoederen werden verleid. Onder andere werden aan Alaard van Duvenéé in leen gegeven de buitengronden van de Vijftienhonderdgemeten-of Nieuw-Schakerloopolder, met vergunning deze te bedijken. Verder kreeg deze daarbij de beschikking over de gorzen, welke zich uitstrekten in en langs de Striene, met de bijzonder gunstige bepaling, dat wanneer, dit water zou worden afgedamd, hij in vervolg van tijd in het genot zou komen van het gebruik van al het nieuw te winnen land en van de opbrengst van het daarop gevestigd tiendrecht. Later is dan Oud-en Nieuw-Schakerloo of Vijftienhonderdgemeter toch grafelijk domaniaal bezit geworden. Het bleef dit tot de aanvang van de 14de eeuw, om nauwkeurig te zijn tot 1316, toen het door Graaf Willem III werd verleid op zijn broeder, Jan van Beaumont. Over een aanzienlijke lengte lag de polder Nieuw-Schakerloo of Vijftienhonderdgemeten aanvankelijk aan zee. Maar door allengs op elkander gevolgde aandijkingen viel langs de zuidkant de waterkering al vrij spoedig droog. Immers volgde na het ontstaan van de Vijftienhonderdgemetenpolder al de gedeeltelijke indijking van de Striene. Aan de noordkant van de polder ging de zeedijk bij gedeelten in binnendijk over. Het aldaar het eerst drooggevallen gebied maakte later deel uit van de Dalempolder en het allerlaatst op de zee veroverde gebied ontstond voor de polder Oud-Vossemeer. Door het aanwinnen van de Vrouw Belia-polder, de Deurloopolder en de Altekleinpolder vallen aan de zuid-oost kant ook meer belangrijke gebieden droog. Wat de benaming van de polder betreft, zo schijnt het, dat de uitgebreide dijkage eerst voor een bepaald gedeelte maar later in haar gehele uitgestrektheid de naam Nieuw-Schakerloo heeft gedragen. Maar in de loop der tijden geraakte deze benaming geheel in onbruik en werd de polder niet anders dan Vijftienhonderdgemetenpolder genoemd. De polderdijken van Vijftienhonderdgemeten hebben, in de tijden, waarin zij nog door de zee werden omspoeld, veel van het water te lijden gehad. Maar voor zoverre het de stormvloeden van de 13de en 14de eeuw betreft moeten wij, bij gebrek aan betrouwbare berichtgeving, veel aan ons voorstellingsvermogen overlaten. Zonder twijfel zal de polder overstroomd zijn door de vloeden van 1248 en 1287 en zeker ook getroffen door het stormgetij van 5 februari 1288, St.Agathadag, toen, zoals Melis Stoke in zijn Rijmchroniek mededeelt Rijmchroniek Melis Stoke Deel I, bladz.169. , heel Zeeland, met uitzondering van Walcheren en Wolphaartsdijk onder de golven verdween. Ook de chroniekschrijver Reygersbergh weet hiervan te verhalen. Laatstgenoemde vermeldt zelfs een in zijn tijd bekend tweeregelig dichtsel, ter herinnering aan deze ramp: "0p Sente Aechtendach, hoort dese nieu maer/Was Zeelandt deur 't waeter verdorven bynaer". De Oude Chronycke en de Historiën van Zeeland door Heer Jan Reygersbergh, bladz. 89. Gedurende de 14de en de 15de eeuw valt er in het algemeen niet veel wetenswaardigs over de Vijftienhonderdgemetenpolder mede te delen, zij het dan, dat hij ook in de toen voorgevallen overstromingsrampen, die met een lugubere regelmaat steeds plaats vonden, wel een behoorlijk aandeel zal hebben gehad. Vermeldenswaard is in dit verband nog wel het ongerief, dat Tholen ondervond door een stormvloed in 1511. Ten gevolge van deze orkaan stortte namelijk een gedeelte van de stadsmuur van Tholen in, en spoelde de stadsvest dicht. Keizer Maximiliaan schonk, ter vergoeding van de geleden schade, bepaalde faciliteiten en vrijstelling van lasten aan het stadsbestuur. Stadermann, Regestenlijst Tolen, 1291-1788,-nrs,74 en 75. Voor zoverre kan worden nagegaan is Vijftienhonderdgemeten in het jaar 1570 door de Allerheiligenvloed uitzonderlijk zwaar getroffen. In dit jaar bezwijken ook de zeedijken van Deurloo en Broodeloos, zodat het water ongehinderd Vijftienhonderdgemeten binnenstroomt. Dit had uiteindelijk toch nog tot gunstig gevolg, dat de zwakke, reeds lang verlaten waterkeringen gedeeltelijk werden verhoogd en verzwaard. Koning Philips II decreteerde bij ordonnantie van 2 december 1570, dat de dijk van Vijftienhonderdgemeten tegenover de ingevloeide polders zou worden "opgehaald, gestijfd en verhoogd". Zwaar wordt de polder wederom belast in 1645 door de overstroming van Scherpenisse. De beversingskosten voor het ondergelopen polderland zijn dermate hoog, dat de ingelanden van Vijftienhonderdgemeten daarvoor aan dijkgeschot f. 3,-per gemet moeten bijdragen. Dan volgt als een der zwaarste rampen de storm van 21 september 1671. Waar de noodzakelijke waterkeringen op het ogenblik van de ramp in een onvoldoende staat verkeren is men juist bezig door doeltreffende voorzieningen in verschillende mankementen te voorzien. Men wordt hierbij echter op het onverwachtst overvallen en verrast door de woedende elementen. De Staten van Zeeland doen hun uiterste best om geldelijke bijstand te verlenen, ja, nog in 1675 steunden zij met aanzienlijke geldbedragen de zwaar getroffen polder. Toch bleek het onmogelijk hierdoor alle schade en ellende in voldoende mate te vergoeden. De oogst was, door het binnendringen van het vloedwater in de schuren, bedorven en ook in het volgend jaar, 1672, stonden het land en de wegen in de polder nog onder water. Hierdoor lag het akkerwerk stil en kon het land geen vrucht opleveren, waarbij nog kwam, dat. men niet geregeld de beschikking had over behoorlijk bekwaam personeel, ook al omdat het geld ontbrak, om zulke mensen behoorlijk te betalen. Tenslotte zag het polderbestuur zich genoodzaakt geen nieuwe waterkeringswerken te ondernemen, zolang men niet geregeld de beschikking had over de daartoe nodige fondsen. Zelfs werd door het polderbestuur overwogen om bij de Staten uitstel van betaling te verzoeken voor de termijnen in geld, overeengekomen tot delging van de door het polderbestuur geleende kapitalen. Toch wist men zich in vervolg van tijd te herstellen, mocht het dan zijn, dat nog éénmaal, in 1808, door storm, een schade van f. 5500,--vooroorlogse waarde, veroorzaakt werd. Een in 1825 plaats gehad hebbende vloed leidde in hoofdzaak voor de binnenstad van Tholen tot een ingrijpende verandering. De aldaar gelegen haven werd gedempt en een nieuwe haven voor de scheepvaart aangelegd, in de z.g. Zoute Vest, waartoe de polderwaterkering werd doorgetrokken, aansluitend tegen de Waterpoort. Had de suatie van het poldergebied, hoewel door kostbare sluizen en andere waterwerken geholpen, in oude tijden nog vaak ernstige bezwaren opgeleverd, zelfs ondanks de vernieuwing van de zeesluis in 1671 en de verbetering ervan door herbouw in 1701, in de eerste jaren van de 20ste eeuw, in 1906, is door de stichting van een stoomgemaal, later door een elektrisch gemaal vervangen, aan de voordien nog bestaande suatiebezwaren afdoende tegemoet gekomen. In oude tijden moeten in de polder nog onderscheidden ridderhofsteden hebben gestaan, als: Watervliet, Molenvliet, Luchtenburch en Duyvestein. Op laatstgenoemde huizinge woonde o.m. Frans Rezen, die van 1557-1570 optrad als baljuw en hier in 1587 overleden is. In 1565 was hij, zoals reeds vermeld rentmeester van het ambacht Schakerloo. De Dalempolder is de oudste van de noordelijke aanwinsten tegen de Vijftienhonderdgemetenpolder. Ook in deze polder is een gedeelte van de stad Tholen uitgebouwd. Het gors, waaruit de polder later ontstond maakte eens deel uit van de Vriezendijkse moeren, te weten het gedeelte, dat hier in de uitmonding van de Ee of Striene gelegen was en verder zich nog uitstrekte langs de oever van een andere stroom. Toen de Vijftienhonderdgemetenpolder werd ingedijkt, waren de hier bedoelde slikken nog zo laag gelegen, dat zij amper bij tijd en wijle boven de waterspiegel uitkwamen. Het duurde dan ook tot in de 14de eeuw alvorens indijking in overweging genomen kon worden. De ambachtsheer van Tholen, Jan van Beaumont, heeft blijkbaar niet veel aandacht aan het indijken van polderland besteed. Maar wanneer hij in 1356 is overleden en het leen op zijn kleinzoon, Jan van Blois is overgegaan, vinden wij melding gemaakt van bedijkingen en het uitgeven van schorren. Aanvankelijk is men begonnen met het opwerpen van een dam of dijk op de slikken. Deze is nog voor een belangrijk deel aanwezig en heeft aanvankelijk een lengte van 2350 m gehad. Deze dijk of dam nam een aanvang bij het gehucht Molenvliet, liep dan eerst in oostelijke richting en vervolgens zuidoostelijk langs de Eendracht. Zo werd tenslotte aansluiting verkregen aan de dijk van de Vijftienhonderdgemetenpolder. Het lijdt wel geen twijfel of de bedijking werd uitgevoerd onder Jan van Blois, Heer van Tholen, en de dijk moet, daar Heer Jan in 1380 overleed, vóór dit jaar voltooid geweest zijn. De nieuwe polder zou, naar men wil, genoemd zijn naar Heer Jan's maitresse, Sophia van Daleia. Maar bij akte van 14 maart 1415 verkoopt Willem VI, hertog van Beieren enige tiendrechten. En in deze akte van verkoop wordt de bedijking, waarvan hier sprake is, aangeduid als: die van de polder "achter Dalem", wat op een andere naamsafleiding zou kunnen wijzen. Men mag aannemen, dat de indijking van de Dalempolder tussen de jaren 1356-1380 werd uitgevoerd. J. Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden...., Deel VIII, bladz. 38. Door de deling van het land van Breda was het derde deel van de Vriezendijkse moeren gekomen aan de heren van Bergen op Zoom. Vermoedelijk hebben zij bij het aanspraak maken op het bewuste derde deel ook beslag willen leggen op de gronden aan de noordkant van Tholen, terrein, dat tot de Dalempolder behoorde. Het is opmerkelijk, dat de Dalempolder sedert de aanvang van zijn bestaan geen noemenswaardige verandering onderging. De strijd tegen het water is hier wel minder zwaar geweest dan elders. Maar, al heeft het water dan aan de polder betrekkelijk weinig schade kunnen toebrengen, ook hier werd toch zeker wel tegenslag ondervonden. Door het verlopen der binnendijken en een hier en daar minder goede gesteldheid van de zeedijk, gebreken, waarmede wel ieder polderbestuur te kampen kreeg, moeten toch ook voor de Dalempolder de beruchte stormvloeden van 1530, 1532, 1551 en 1570 niet zonder merkbare gevolgen gebleven zijn. In 1671, het rampjaar voor de Vijftienhonderdgemetenpolder, had de Dalempolder dan toch ook een ernstige doorbraak van zijn zeedijk te verduren, waardoor aanzienlijke schade werd veroorzaakt. De zwakke plek, waar de zeesluis het begeven had was bij de Commesluis. Noodlottiger nog was in zijn gevolgen de doorbraak van 26 januari 1682. Deze had plaats in de Schenkeldijk en was in omvang zo ernstig, dat het merendeel der achter de dijk gelegen woningen reddeloos verloren ging. De hoeveelheid puin en hout, welke uit het overstroomde gebied weggeruimd werd, was zo aanzienlijk, dat deze massa, in 1684 voor afbraak geveild, nog een zeer behoorlijk bedrag opbracht. Voor de na de ramp van 1582 nodig geworden beversing van de polder moest een geschot van 1 Pond Vlaams, 10 schellingen per gemet worden omgeslagen. Maar al moesten de ingelanden dan voor hun eigen polder niet zoveel offeren, terwille van het algemeen belang werden zij soms betrokken bij geschotheffingen ten behoeve van aangelande polders. Zo werden reeds in 1645 aan het polderbestuur schattingen opgelegd van f. 3,- per gemet als bijdrage in de bedijking van Scherpenisse en Westkerke. Het polderbestuur, dat met deze omslag niet akkoord ging, protesteerde bij de Staten van Zeeland ten einde de geschotheffing ongedaan te krijgen. Maar alle verzet was tevergeefs. Na 1682 bleef de polder voor rampen gespaard tot in de aanvang van de 20ste eeuw. Toen, bij de storm van 12 maart 1906 stroomde het water wederom over het Schenkeldijkje naar binnen, wat zelfs binnendijkse grondafschuiving tot gevolg had. Maar door deskundig en snel ingrijpen bleef de polder toch bewaard voor inundatie. Aanvankelijk moet de polder het overtollige water op de buitendijkse gronden door een zeesluis hebben afgevoerd. Daarna, toen de polder ingesloten werd door aandijking moet Dalem zijn water hebben geloosd op de achtergelegen gronden en in de Thoolse stadsvesten. In 1906 bracht ook hier het meermaals genoemde stoomgemaal, gelegen in de Vijftienhonderdgemetenpolder, de gewenste oplossing van het suatieprobleem. De Nieuwlandpolder is enige tijd na het winnen van de Dalempolder bedijkt. Zijn gronden vormden voor het grootste gedeelte een hil of bank. Genoemde hil schonk aanvankelijk zijn naam aan de polder, waarin hij kwam te liggen. Zo ontstond Westerhil, de latere Nieuwlandpolder. Zijn tiendrechten werden in 1415 door Willem VI van Beieren verkocht. Het is niet precies bekend wanneer Westerhil, later Nieuwland, is bedijkt, maar men mag aannemen, dat de bedijking na de dood van Guy van Blois door de Grafelijkheid werd ondernomen, kort voor die van Oud-Vossemeer, tussen de jaren 1397 en 1411. De polderdijk moet weinig van het water te lijden hebben gehad, maar er is toch nog iets te bespeuren van een overloop of doorbraak op ongeveer 450 m afstand van de aansluiting op de dijk van Dalem. Zou de polder werkelijk éénmaal geheel zijn ingevloeid, dan is het niet onmogelijk, dat dit feit heeft plaats gegrepen bij het springtij van 19 november 1404, bekend als de eerste St.Elisabethsvloed. De suatie van deze polder heeft verder niet tot bijzondere moeilijkheden aanleiding gegeven. Tegen de Nieuwland-en de Peukepolder is de Puitpolder gewonnen. Het waren de laatste gronden, te beschouwen als een onderdeel van het waterschap. Wanneer en door wie de polder werd bedijkt valt niet na te gaan. Zeker is het, dat de aangelegenheid op het einde van de 14de of het begin van de 15de eeuw haar beslag heeft verkregen. Vast staat, dat Willem VI van Beieren in 1415 ook hier de op deze polder lastende tiendrechten aan Jan, de Bastaard van Blois heeft verkocht. De bedijking kwam tot stand door het opwerpen van een 1550 m lange waterkering, aanvangend bij de dijk van de Peukepolder en aansluitend op het eind van de dijk van de Nieuwlandpolder. Over het algemeen heeft de polder door de goede profilering van de buiten-en binnendijken weinig van overstromingen te lijden gehad. Er bestaat echter grond aan te nemen, dat de polder schade leed bij de storm van 19 november 1404. De Puitpolder loost zijn water op de Peukepolder en Vijftienhonderdgemeten. De Peukepolder, aanvankelijk Paddepolder geheten, is geland tegen de Nieuwlandpolder en de Vijftienhonderdgemetenpolder. De gronden zijn tegen het einde van de 14de of het begin van de 15de eeuw drooggevallen. Het is onbekend, door wie de inpoldering geschiedde. De Grafelijkheid bezat het tiendrecht, dat in 1415 eveneens door Willem VI van Beieren aan Jan de Bastaard van Blois werd verkocht. Overigens kan worden aangenomen, dat de lotgevallen, welke deze polder in vervolg van tijd kreeg door te maken wel dezelfde zijn geweest als die van de Nieuwlandpolder. De Oud-Strijenpolder is gewonnen in de Struona of Striene, na de afdamming van dit water door de Vijftienhonderdgemetenpolder. Wanneer de Oud-Strijenpolder werd bedijkt is ook hier weer onbekend. Met reden mag echter worden aangenomen, dat deze bedijking werft uitgevoerd enige tijd na de inpoldering van de Vijftienhonderdgemetenpolder. Na de bedijking van laatstgenoemde polder moet de vloed nog enige tijd gelegenheid hebben gehad om slib af te zetten, waardoor zich een opwas in het opengebleven watervlak kon vormen. Deze bodemvorming moet spoedig na de afsluiting van de stroom door de Vijftienhonderdgemetenpolder een aanvang hebben genomen. In een brief van Graaf Willem II uit 1256 heeft deze Alaerd van Duvenée in het bezit van zijn verkregen goederen bevestigd. In dit charter heet het: "En yst, dat ghevalt, dat de Stryne overdyct wort......". Op deze clausule in genoemde brief afgaande mogen wij vaststellen, dat in 1256 de indijking nog geen actuele aangelegenheid is en de polder nog niet bestaat. Vrij spoedig daarna is men mogelijk met indijking begonnen. In 1271 wordt aan Graaf Floris V bevestiging verzocht van de reeds genoemde brief van Graaf Willem II uit 1256. Deze wordt verleend. Voor de inpoldering diende een dijk te worden aangelegd dwars door de in 1220 afgesloten stroom. Door deze dijk werd Poortvliet aan Schakerloo verbonden. De dijk was ongeveer 110 roeden of 400 m lang en werd bekend onder de naam Olifantsdijk. Deze naam herinnerde aan de familie in wier bezit de dijk zich bevond. Over de geaardheid en het dijkgestel van deze polder, alreeds in 1310 van de zee afgesloten, kan verder niets worden medegedeeld. Wij mogen als reden hiervoor wel aannemen, dat ook deze polder niet noemenswaard van het water te lijden heeft gehad. Toch heeft Oud-Strijen de lasten, veroorzaakt door de steeds weer dreigende overstromingen, in de vorm van dijkval en invloeiïng moeten ondervinden, dit lijdt geen twijfel. Zeer zeker geraakte hij toch betrokken bij de praktische hulpverlening aan overstroomde polders in de dijkages van Tholen en Poortvliet. Ook diende hij bij te dragen wanneer noodlijdende polders voor grote kosten kwamen te staan als hun zeeweringen, waardoor mede Oud-Strijen werd beschermd, herstel behoefden. In de aanvang van de 20ste eeuw deelde ook de Oud-Strijenpolder in de grote voordelen der geleidelijke suatieverbeteringen. De Vrouw Belia-polder kan eerst enige tijd na het ontstaan van de Vijftienhonderdgemetenpolder gevormd zijn en moet wel tegen laatstgenoemde als beperkte bedijking zijn gevormd. De oorspronkelijke waterkering is slechts 700 m lang geweest en de oppervlakte van het op het water veroverde land bedroeg slechts 33 gemeten. Notulen van de Staten van Zeeland, 1692 maart 24, bladz. 108. De geschiedenis vermeldt niet, wanneer en door wie het poldertje werd ontgonnen. Maar wanneer wij weten, dat in 1220 de Vijftienhonderdgemetenpolder bestond en dan aannemen, dat er enige tijd voor nodig is geweest om de verebbing van bepaalde, aan Vijftienhondedgemeten grenzende gronden te doen plaats hebben, alvorens deze in een gors waren veranderd, dan kan worden vastgesteld, dat de inpoldering eerst gedurende de laatste vijfentwintig jaren van de 13de eeuw kan hebben plaats gevonden. Aangenomen wordt, dat de bedijking van het poldertje ondernomen is door een zekere vrouw Belia. Zij zou de moeder zijn geweest van meerdere kinderen, voor een deel in Tholen en Walcheren gegoed. Belia zou met een zekere Boudewijn gehuwd zijn geweest, zij zelve een lid van het geslacht Hughes, uit Tholen afkomstig. Reeds lang bezat een zekere Danckert Hughes het achtste deel in de schorren, uit welke later de Vrouw Belia-polder ontstond. De lotgevallen van dit kleine poldertje hangen dermate samen met die van Vijftienhonderdgemeten, dat het kleine oppervlak van de Vrouw Belia-polder, deze laatste a.h.w. steeds als een onderdeel van de Vijftienhonderdgemeten deed beschouwen. Het heeft dan ook zeker in alle rampen van de zoveel aanzienlijker polder gedeeld. Immers de afscheiding, welke door de gemeenschappelijke binnendijk werd gevormd, geraakte snel onklaar. Zo werd als vanzelf de Vrouw Belia bij de Vijftienhonderdgemetenpolder ingelijfd bij een ondernomen herdijking van laatstgenoemde. De Razernijpolder wordt gevormd door een aanwas aan de Vrouw Belia-en de Deurloopolder. Op 20 mei 1439 werd aan Lodewijk van Blois e.a. het recht verleend van erfpacht op deze aanwas. Lodewijk van Blois en Claes de Vrieze pachtten het gors voor 20 Sch. Vlaams per jaar als een "eeuwighe erfpacht". Het gebied, waarom het hier ging werd in de desbetreffende verpachtingsakte omschreven als "een gors ende aenwerp, gelegen aen dat voorss. gors van Verbeliën, streckende langs Dorlo ende Broodelose tot Eendrecht toe". Het gedeelte van het schor vóór of langs de dijk van de Broodeloospolder werd echter in de bedijking niet opgenomen. Wij moeten aannemen, dat de bedijkers elk de helft der inpoldering voor hun rekening hebben genomen en dat ook Jan van Blois, Lodewijks broeder deel in de onderneming heeft gehad. Deze toch verkocht op 11 december 1455 de helft van het alreeds vermelde, buiten de bedijking vallend schorgebied. J.P. van Visvliet, Oud-archief der Provincie Zeeland, deel II, bladz. 192. Wat de benaming betreft, waaronder de nieuwe inpoldering bekend werd, te weten "Razernij", deze moet wel duiden op de ongunstige ligging der gronden ten opzichte van de getijstroom. Het zal om en nabij Razernij dikwijls werkelijk geraasd hebben. Alreeds in de 16de eeuw moeten de gorzen, welke buiten de bedijking zijn gebleven, daaraan geland waren, het zwaar te verduren hebben gehad. Tengevolge hiervan deden al spoedig degene, die in het buitendijks gebied gegoed waren hun bezit aldaar van de hand. Omstreeks 1550 had men met het wegvallen van gronden de z.g. "grontbraexen" te kampen. De zuidelijke dijk van de Deurloopolder, die mede als gemeenschappelijke binnendijk tussen Deurloo en Razernij ook voor laatstgenoemde van belang was, moest weldra worden opgeheven. Zij werd tot een landdijk, spoedig als "Hoofddijk" bekend, een benaming, welke maar al te duidelijk deed uitkomen, dat geen enkele bescherming tegen het water meer geboden kon worden. Dit alles in aanmerking nemend is het wel zeker, dat Razernij in de jaren 1530, 1532, 1551 en 1570 telkens is ingevloeid. Het dijkonderhoud van deze polder moet, waar het dijkgestel een uiterst geringe hoeveelheid grond omsloot en de buitendijkse gorzen zo bijzonder gemakkelijk verloren gingen uiterst kostbaar en bezwaarlijk zijn geworden. Het kwam zelfs zover, dat bij het invloeien van de Deurloopolder in 1682 de Razernijpolder door de aldaar gegoede grondeigenaars werd verlaten. Toen namen de ingelanden van Vijftienhonderdgemeten het besluit zich het lot van de Razernijpolder aan te trekken. Bij de herdijking van de Deurloopolder in 1686 werd Razernij, met goedkeuring van de aldaar gegoeden en van de polderbesturen van Puit, Peuke en Nieuwland bij de Vijftienhonderdgemetenpolder getrokken. Reeds in het begin van de 15de eeuw wordt langs de oostelijke en zuidelijke zeedijk van de Deurloopolder een vruchtbaar schor aangetroffen, aldaar als een aanwas van de Deurloopolder ontstaan. Deze opgekomen gronden strekten zich oostwaarts uit tot aan de Eendracht, dicht de oever van de aan de Brabantse zijde van de stroom gelegen Heer Boudijnspolder naderend. De hier opgekomen schorren behoorden aanvankelijk niet aan enige ambachtsheerlijkheid toe. Nadat Guy van Blois in 1397 kinderloos was overleden kwam Tholen aan de Grafelijkheid terug. Het beheer werd opgedragen aan Claes Kervinck, afkomstig uit Reimerswaal. J.H. Scheffer, Grafelijke Commissie-of Beveelboeken, Deel I, bladz. 39. De gronden waaruit de Broodeloospolder na zijn bedijking bestond, werden op 8 januari 1403 door Albrecht van Beieren uitgegeven aan Bette Claeszoon en Hughe Lauwenssoen Reynouts, laatstgenoemde bewoner van de hofstede in de Vrouw Belia-polder, "om die te dycken tot een coerenlande", De percelen grond werden toen aangeduid als: "onder 't slick". Bij deze uitgifte was mede, begrepen het gors, waaruit later de Razernijpolder is ontstaan. Het is wel zeker, dat dé inpoldering spoedig na de uitgifte heeft plaats gehad. Reeds in 1439 immers is al veer een nieuwe aanslibbing aan Broodeloos aanwezig. Over het eigenlijke ontstaan van de polder is overigens zeer weinig bekend. Hij zou in 1530 en 1532 ingevloeid zijn. Zeker is het, dat invloeiïng plaats had in 1551. Uitgaande van dit beginsel schijnt men in 1574 nog het voornemen te hebben gehad om met vereende krachten de ramp de baas te worden. Maar in 1575, voordat men eigenlijk nog met enige arbeid begonnen is, ontstaat door het ruwe getij zoveel waterschade, dat besloten wordt het zwaar geteisterde polderland op te geven. Het verzilten van de bodem, die vrijwel niets meer opleverde deed.de armoede der bewoners gedurig toenemen. Tenslotte ging Broodeloos voor altijd onder. Ruim 163 gemeten land verdwenen in zee. De Altekleinpolder is aan de zuidkant van de Vijftienhonderdgemetenpolder langs de Eendracht aangewonnen. De uitgifte van de gorzen, gelegen tussen het "gemeyne landt van der Thollen en de Mosselhoeck", J.Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden.... Deel VIII, bladz. 40. had plaats gehad door hertog Philips van Bourgondië op 17 maart 1438 aan Claes de Vrieze, grafelijk secretaris, in "eeuwige erfpacht" tegen een rentesom van 4 Philips-rijders per jaar. Vermoedelijk heeft ook hier Lodewijk van Blois, tevens betrokken bij de bedijking van Razernij, de inpoldering gedeeltelijk ondernomen. Immers op 31 juli 1455 draagt hij de helft van Alteklein over aan Hendrik Janss. van Colen. Op het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw behoorde Alteklein grotendeels aan Heyndrick Diericx, rentmeester van Vossemeer. Door de storm van 21 september 1671 en die van 26 januari 1682 werd aan de dijkage ernstige schade toegebracht. Alhoewel de gevolgen van de eerstgenoemde storm slechts met een bedrag van f. 150,-, voor dichting van een dijkbreuk, behoefden te worden bestreden, uiteindelijk moest een algehele voorziening en verzwaring van de waterkering onder ogen worden gezien. Het poldertje bleef afhankelijk van en was aangewezen op het achtergelegen poldergebied. Omdat na de herdijking van de polder, gevolg na de storm van 21 september 1671, niet voldoende. zorg was besteed aan de binnendijk van het poldertje, werd dit de oorzaak van de overstroming op 26 januari 1682, toen de binnendijk tussen Vijftienhonderdgemeten en Alteklein bezweek en de ramp niet te wijten was aan doorbraak van de zeedijk van Alteklein. Ten gevolge van deze overstroming moest nadien ongeveer f 35,-per gemet over de polderingelanden worden omgeslagen, terwijl het land in de eerstvolgende periode onvruchtbaar geworden, nauwelijks een pacht van f 4,- à f 5,- per gemet kon rechtvaardigen. Veel is gedaan tot het behoud van het poldertje, maar voor de eigenaars bleek het een te schadelijk bezit. Op 3 maart 1715 werd Alteklein wederom door een stormvloed onder water gezet. De zeedijk brak op twee plaatsen door, ten gevolge waarvan de 21 gemeten grote dijkage invloeide. De landinspecteurs raamden de schade en het ten gevolge daarvan noodzakelijk geworden herstel op een bedrag van £.140.-. Aan de Rekenkamer werd door hen in overweging gegeven de ingelanden van de polder van alle gewestelijke lasten voor de tijd van 14 jaren vrij te stellen. Nogmaals liep de polder onder in 1720, ten gevolge van dijkbreuk. De toestand was nu dermate hopeloos, dat dijkherstel of herdijking niet meer lonend konden worden geacht. Zo moest de polder verlaten worden. Het treurig overschot van Alteklein was later nog als begroeid schor zichtbaar. Na het prijsgeven van de polder werden de gronden, als onbedijkte aanwas, beschouwd als het eigendom van aangrenzende bedijkte poldergebieden. Als gorzen zijn zij in 1907 gebezigd voor de verbetering van de zeedijk van de Vijftienhonderdgemetenpolder. Het eigenlijke of oude land van Tholen bevatte dus als waterschap, het is in de aanvang van deze inleiding reeds opgemerkt, de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten, Dalem, Nieuwland, Puit, Peuke en Oud-Strijen. De polders van het waterschap hadden in later tijd werken en belangen, het gehele waterschap aangaande, andere welke uitsluitend de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten te samen aangingen, terwijl er ook zaken waren, welke slechts een van de polders van het waterschap betroffen. Wat de gemeenschappelijke belangen en werken van het waterschap betrof, zo werden de besluiten daarover door de vergadering der ingelanden van het gehele waterschap genomen. Tot deze belangen en werken behoorden: a. de samenstelling van het polderbestuur, de benoeming van ambtenaren en ander personeel, het vaststellen van de voor hen geldende instructiën en ten slotte alles, wat tot de inrichting van het polderbestuur behoort en het waterschap in zijn geheel aanging. b. de instandhouding van de waterkerende sluis van de polder Vijftienhonderdgemeten, waardoor alle polders van het waterschap in de Eendracht uitwaterden. De kosten, die uit één en ander voortvloeiden werden gedragen door het gehele waterschap, met dien verstande, dat de polder Oud-Strijen in de instandhouding van de sluis niet bijdroeg. Omtrent de belangen en werken, welke uitsluitend de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten en Dalem aangingen, besloot de vergadering der ingelanden van die polders. Tot deze belangen en werken behoorden: a. benoeming van de dijkbaas en een dijkwachter voor de waterkerende werken dier polders, benevens de regeling van hun jaarwedden, het vaststellen der instructies e.d. b. de instandhouding der contre-escarpe te Tholen. De uit dit alles voortvloeiende kosten kwamen voor rekening der polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten en Dalera, behoudens wat de contre-escarpe betreft, de erkenning van de rechten aan anderen toegekend, daarover het beheer te voeren. De noodzakelijke uitgaven werden tot een gelijk bedrag per hectare omgeslagen over de landen, gelegen in de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten en Dalem. Wat betreft de belangen en werken, uitsluitend één polder betreffend, hierover beslist de vergadering der ingelanden van die polder. Tot deze belangen en werken behoorden: de dijken en waterkerende werken van elke polder, de wegen, de in elke polder bestaande waterleidingen, bestemd tot afvoer van het polderwater, de daarin gelegen heulen en de heul, waardoor elke polder in de aangrenzende polder uitwatert. De kosten tot instandhouding der dijken, werken, wegen, waterleidingen en heulen en van het beheer dier eigendommen werden uitsluitend gedragen door de polder, welke bij instandhouding en beheer van die waterwerken, onmiddellijk was betrokken en die er eigenaar van was, behoudens de verplichting van anderen in deze onderhoudskosten te voorzien, zo deze aan hen waren opgelegd als aangrenzende grondeigenaren. Het bestuur van de polders werd gevormd door een Dijkgraaf, vijf gezworenen en een ontvanger-griffier. Met de in 1950 doorgevoerde polderconcentratie werd onder de benaming: "Waterschap Tholen" een administratieve vereniging van polders en waterschappen een feit. Tot dit jaar loopt ook hierna volgende inventarisbeschrijving. Literatuur: A. Hollestelle, Geschied-en Waterstaatkundige Beschrijving van de Waterschappen en Polders in het Eiland Tholen, 1919, bladz. 393-525 passim
- Archieven Zeeuws Archief
- Archief
- 3430
- Verkeer en Waterstaat
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer